ECLI:NL:RBZWB:2025:1444

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
11428721 CV EXPL 24-6015
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een lening door een werkgever na overgang naar een besloten vennootschap

In deze zaak vordert [eiser] B.V., een besloten vennootschap, terugbetaling van een geldlening die aan [gedaagde], een oud-werknemer, is verstrekt. De geldlening van € 8.144,00 werd oorspronkelijk verstrekt door de eenmanszaak van [eigenaar], die later is omgevormd tot [eiser] B.V. Na het ontslag van [gedaagde] op staande voet, vordert de vennootschap de terugbetaling van de lening, maar de kantonrechter oordeelt dat de vordering niet kan worden toegewezen. De rechter stelt vast dat de overeenkomst van geldlening niet is overgegaan naar de vennootschap, omdat deze oorspronkelijk was aangegaan met de eenmanszaak en er geen rechtsgeldige contractsovername heeft plaatsgevonden. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] B.V. af, omdat de geldlening niet deel uitmaakte van de arbeidsvoorwaarden en de vennootschap geen recht heeft op terugbetaling.

Daarnaast vordert [eiser] B.V. betaling van verschillende bedragen die [gedaagde] zou hebben ontvangen voor retour gebrachte goederen en schade aan de bedrijfsauto. De kantonrechter wijst deze vorderingen af, met uitzondering van een verkeersboete die [gedaagde] erkent. De rechter oordeelt dat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de andere vorderingen, en dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor schade aan de bedrijfsauto, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. De kantonrechter compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 11428721 \ CV EXPL 24-6015
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiser] B.V.
statutair gevestigd te [plaats 1]
eisende partij
hierna te noemen: [eiser] B.V.
gemachtigde: mr. D.C.W.J. Verstraten
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 2]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: [gemachtigde]
De zaak in het kort
[eiser] B.V. wil in deze zaak dat [gedaagde] een lening aflost en een afgesproken boete wegens te late aflossing betaalt. [gedaagde] is een oud-werknemer van [eiser] B.V. Voor het werk reed hij in een bedrijfsbus en gebruikte hij een tankpas. [eiser] B.V. wil dat hij schade aan de bedrijfsbus vergoedt en brandstof die hij voor zichzelf zou hebben getankt betaalt. Ook wil zij dat [gedaagde] aan haar het geld afdraagt dat hij bij bouwmarkten zou hebben ontvangen voor retour gebrachte goederen.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 december 2024;
- de mondelinge behandeling van 12 februari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft
gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 1 november 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van [eiser] , een eenmanszaak die werd gedreven door [eigenaar] . De functie van [gedaagde] was allround monteur/loodgieter.
2.2.
Op 19 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] een geldlening ter grootte van € 8.144,00 verstrekt. De voorwaarden van de overeenkomst van geldlening zijn (eerst) op 5 juni 2023 schriftelijk vastgelegd.
2.3.
[eiser] werd vanaf 20 december 2022 voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap, genaamd [eiser] B.V.
2.4.
Op 18 juli 2023 is aan [gedaagde] ontslag op staande voet verleend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] B.V. vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van € 10.023,61, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede € 876,23, althans
€ 731,17 ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten en met de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

De geldlening
4.1.
[eiser] B.V. stelt dat zij uit hoofde van een met [gedaagde] overeengekomen geldlening nog geld van hem tegoed heeft. Zij heeft € 8.144,00 aan hem geleend. In mei en juni 2023 is door middel van inhoudingen op het loon van [gedaagde] tweemaal € 350,00 in mindering op het geleende bedrag betaald. In juli 2023 is [gedaagde] op staande voet ontslagen. Het bedrag van de eindafrekening, € 1.772,21, is niet aan [gedaagde] uitbetaald maar eveneens in mindering gebracht op de openstaande lening. Aldus is [gedaagde] per saldo in hoofdsom nog € 5.671,79 aan haar verschuldigd, aldus [eiser] B.V.
4.2.
Geoordeeld wordt evenwel dat aan [eiser] B.V. geen vorderingsrecht toekomt. Immers volgt uit haar stellingen dat de overeenkomst van geldlening is aangegaan tussen [gedaagde] en [eigenaar] , die destijds handelende in een eenmanszaak. In de schriftelijke vastlegging van die overeenkomst bijna twee jaar nadien, is ook de eenmanszaak [eiser] , inclusief haar registratienummer in het handelsregister, als schuldeiser aangeduid. Dat [eigenaar] intussen zijn onderneming heeft ingebracht in de besloten vennootschap [eiser] B.V. betekent niet zonder meer dat de rechten en verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van geldlening eveneens zijn overgegaan naar die vennootschap.
Voor zover het gaat om rechten en verplichtingen die voortvloeiden uit de arbeidsovereen-komst die toentertijd tussen partijen bestond geldt dat die van rechtswege op de besloten vennootschap zijn overgegaan [1] . Uit de stellingen van [eiser] B.V. blijkt echter niet dat de overeenkomst van geldlening deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden. De afspraak dat terugbetalingen zouden plaatsvinden ten laste van het (netto-)loon van [gedaagde] is geen recht of verplichting uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. De overeenkomst van geldlening is dan ook niet door overgang van onderneming op de [eiser] B.V. overgegaan.
Evenmin is gesteld of gebleken dat het recht om de vordering te innen door cessie aan [eiser] B.V. is geleverd [2] , noch dat [gedaagde] medewerking heeft verleend aan overname van de overeenkomst van geldlening door [eiser] B.V. [3] Van een rechtsgeldige contract- overneming waarbij drie partijen betrokken zijn geweest is dan ook geen sprake. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de (bevoegdheid tot inning van de) geldlening niet is overgegaan naar [eiser] B.V. en dus niet [eiser] B.V. maar nog steeds [eigenaar] de schuldeiser van [gedaagde] is. Het gevolg daarvan is dat in deze procedure de vordering van [eiser] B.V. wordt afgewezen.
4.3.
Overigens erkent [gedaagde] dat hij uit hoofde van de geldlening nog een bedrag
verschuldigd is. Dit dient hij daarom aan [eigenaar] te betalen. Een veroordeling daartoe zal in dit vonnis niet worden uitgesproken aangezien [eigenaar] in deze procedure geen eisende partij is.
4.4.
Gelet op het bovenstaande komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van het verweer van [gedaagde] dat geen verrekening heeft plaatsgevonden met door hem opgebouwde maar niet uitbetaalde vakantiedagen. [gedaagde] heeft in deze procedure ook geen vordering tot betaling daarvan tegen [eiser] B.V. ingesteld. Indien hij meent dat ter zake nog iets aan hem toekomt zal hij dit (eventueel in een andere procedure) met [eiser] B.V. moeten opnemen.
De overige vorderingen
4.5.
[eiser] B.V. vordert verder betaling door [gedaagde] van in totaal € 1.351,82. Dit bedrag bestaat uit de navolgende componenten.
A. Praxis, terugbetaling na retournering van goederen (€ 77,96 en € 123,70).
Uit de stellingen van [eiser] B.V. volgt dat zij aan [gedaagde] een betaalpas ter beschikking heeft gesteld waarmee hij voor zijn werk materialen kon kopen bij Praxis. Tweemaal heeft hij na aankoop goederen teruggebracht, waarbij hij de aankoopprijs contant uitbetaald heeft gekregen. Dat geld heeft hij niet aan haar afgedragen, aldus [eiser] B.V.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij dit geld niet voor zichzelf heeft gehouden. Op de betreffende betaalpas was vaak onvoldoende saldo. Van de bedragen die hij bij het retourneren van goederen ontving kocht hij weer andere materialen voor zijn werk. Of hij de gevorderde bedragen contant ontving weet hij niet meer.
Overwogen wordt dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] de betreffende bedragen contant uitbetaald heeft gekregen en voor zichzelf heeft gehouden. [eiser] B.V. heeft twee slecht leesbare kopieën van kassabonnen overgelegd waarop staat vermeld “origineel met terugbetaling”. Die kassabonnen heeft zij als duplicaat bij Praxis opgevraagd. [eiser] B.V. zou ook per e-mail van Praxis bevestigd hebben gekregen dat beide bedragen contant aan [gedaagde] zijn uitbetaald. Die e-mail heeft zij echter niet in het geding gebracht. Gezien de gemotiveerde weerspreking door [gedaagde] van dit onderdeel van de vorderingen is de onderbouwing daarvan onvoldoende om dit te kunnen toewijzen.
Tanken met bedrijfstankpas voor privé-bestemming (€ 12,87).
[eiser] B.V. verwijst naar een afschrift van haar bankrekening waaruit volgt dat op zondag 16 juli 2023 bij een supermarkt in [plaats 3] € 12,87 is betaald en stelt dat het hier gaat om de betaling van benzine met de tankpas van het bedrijf. Volgens [eigenaar] , die ter zitting aanwezig was, betrof het volgens de bon Euro 95, dat niet voor de bedrijfsauto’s wordt getankt.
[gedaagde] heeft dit onderdeel van de vorderingen weersproken en heeft andere mogelijke oorzaken voor de geldopname genoemd, zoals het aftanken van een leenauto of een andere aankoop dan benzine.
Ook hier geldt dat in het licht van het verweer van [gedaagde] , [eiser] B.V. haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd, zodat die wordt afgewezen.
Tweemaal eigen risico bij schade aan bedrijfsbus (totaal € 500,00).
[eiser] B.V. stelt dat [gedaagde] twee keer schade aan zijn bedrijfsbus heeft gehad. Volgens de arbeidsvoorwaarden geldt een eigen risico van € 250,00 per schadevoorval. Zij vordert daarom € 500,00 van [gedaagde] .
Ook deze vordering wordt afgewezen. Uit de wet volgt namelijk dat een werknemer die bij de uitvoering van zijn werk schade aan de werkgever toebrengt, niet jegens de werkgever aansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. [4] [eiser] B.V. stelt niet dat (een van) de schade(s) opzettelijk of als gevolg van bewuste roekeloosheid van [gedaagde] is ontstaan.
Diverse verkeersboetes (totaal € 497,60).
[eiser] B.V. vordert betaling van vier aan haar opgelegde verkeersboetes. Twee daarvan betreffen snelheidsovertredingen. Een andere is een parkeerboete en de vierde boete is opgelegd wegens, kort gezegd, mobiel bellen.
Vastgesteld wordt dat de twee snelheidsovertredingen zijn geconstateerd op 8 en 10 oktober 2023, terwijl de arbeidsovereenkomst eerder, op 18 juli 2023 was beëindigd. Volgens [eiser] B.V. heeft [gedaagde] de bedrijfsbus later ingeleverd. Ter zitting verklaarde [eigenaar] dat dit in augustus (2023) is geweest. Overwogen wordt dat dat betekent dat het niet [gedaagde] kan zijn geweest die de beide snelheidsovertredingen heeft begaan. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de bedrijfsbussen van [eiser] B.V. wisselend werden gebruikt door de verschillende werknemers en dat hij bij [eiser] B.V. om de ritten-administratie heeft gevraagd. Nu [eiser] B.V. dit niet heeft bestreden kan ook ten aanzien van deze parkeer-boete niet met zekerheid worden vastgesteld dat de overtreding door [gedaagde] werd begaan. De vordering ter zake deze drie boetes wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] erkent wel dat de boete wegens mobiel bellen terwijl hij achter het stuur van een bedrijfsbus zat, op zijn conto komt. Hij heeft eerder gevraagd of hij die boete in termijnen mocht betalen, aldus [eiser] B.V., maar heeft dat kennelijk niet gedaan. Hij zal hierna dan ook worden veroordeeld om de betreffende € 359,00 alsnog aan [eiser] B.V. te voldoen. Daarbij wordt op de vordering van [eiser] B.V. over dit bedrag de wettelijke rente vanaf de dag waarop de dagvaarding aan [gedaagde] werd uitgebracht, toegewezen.
Gamma, aankoop goederen voor privé (€ 139,69).
Volgens [eiser] B.V. heeft [gedaagde] op 16 december 2022 met de bedrijfspas voor een bedrag van € 139,69 goederen gekocht bij Gamma in [plaats 4] en diezelfde goederen een uur later bij Gamma in [plaats 5] geretourneerd. [gedaagde] verklaarde tijdens de mondelinge behandeling dat hij niet meer wist dat hij die goederen heeft gekocht en wat ermee is gebeurd.
Overwogen wordt dat, evenals met betrekking tot de vordering in verband met de aan Praxis geretourneerde goederen, hier geen enkele onderbouwing is gegeven voor de stelling dat
[gedaagde] de betreffende goederen bij Gamma in [plaats 5] heeft teruggegeven. Terwijl
ook hier geldt dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] het betreffende aankoopbedrag contant uitbetaald heeft gekregen en voor zichzelf heeft gehouden. Ook deze vordering is daarom niet toewijsbaar.
Bewijsaanbod
4.6.
Het door [eiser] . B.V. gedane aanbod om van haar vorderingen bij 4.5, sub A, B en E hierboven nog bewijs bij te brengen wordt gepasseerd. Vaste rechtspraak is immers dat bewijslevering niet in aanmerking komt ten aanzien van onvoldoende onderbouwde stellingen, waarvan in dit geval sprake is.
Buitengerechtelijke kosten
4.7.
De gevorderde vergoeding voor verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaam-heden zal worden toegewezen tot het in artikel 2 lid 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vermelde minimumbedrag van € 40,00.
Voldoen aan veroordeling
4.8.
Hierna zal de veroordeling tot betaling van de verschuldigde bedragen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dit betekent dat het vonnis onmiddellijk ten uitvoer kan worden gelegd. In het geval dat [gedaagde] niet (spoedig) aan de veroordeling voldoet kan [eiser] B.V. aan een deurwaarder opdracht geven om het vonnis aan [gedaagde] bekend te maken (te betekenen) en om het verschuldigde te incasseren, bijvoorbeeld door middel van beslag op goederen of op het inkomen van [gedaagde] . Aangezien dit relatief veel geld kost zal hierna aan [gedaagde] eerst een termijn van 14 dagen voor de betaling worden gegeven, zonder dat onmiddellijke betekening van het vonnis nodig is.
De proceskosten
4.9.
Gezien de uitkomst van de procedure zullen de kosten daarvan tussen partijen worden gecompenseerd. Dat betekent dat ieder van hen de eigen kosten draagt en niet deelt in de kosten van de andere partij.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe aan [eiser] B.V. een bedrag van € 359,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 november 2024 tot aan de dag van de volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om wegens buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] B.V. een bedrag van € 40,00 te betalen;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de overige vorderingen van [eiser] B.V. af;
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Artikel 7:663 BW.
2.Artikel 3:94 BW.
3.Artikel 6:159 BW.
4.Artikel 7:661 lid 1 BW.