ECLI:NL:RBZWB:2025:1338

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
23/3906 en 23/3921
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur van de belastingdienst had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 47.559 en € 37.913. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die de navorderingsaanslagen had gehandhaafd. De rechtbank constateert dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Dit nieuw feit was dat de onroerende zaken van de belanghebbende niet waren opgenomen in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet eerder op de hoogte had kunnen zijn van deze onjuistheden, aangezien de definitieve aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 al waren vastgesteld voordat de inspecteur deze informatie ontdekte. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen in stand blijven en dat de beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3906 en 23/3921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 47.559 en € 37.913. Bij gelijktijdige beschikkingen is voor het jaar 2017 een bedrag van € 1.534 en voor het jaar 2018 een bedrag van € 1.081 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Met dagtekening 25 november 2022 is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2017 verminderd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de navorderingsaanslag bedraagt na vermindering € 34.941.
1.3.
Met dagtekening 25 november 2022 is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 verminderd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de navorderingsaanslag bedraagt na vermindering € 33.828.
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 juli 2024 voor het eerst op zitting behandeld. Daarbij waren aanwezig, namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Namens belanghebbende is niemand op deze zitting verschenen. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten. Aan partijen is een proces-verbaal van de zitting verzonden.
1.7.
Op 8 augustus 2024 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken heropend. De aanleiding daarvoor was dat de rechtbank heeft geconstateerd dat een brief van de rechtbank van 16 juli 2024 met een afwijzing van een uitstelverzoek van gemachtigde per abuis niet aan gemachtigde was verzonden.
1.8.
Belanghebbende heeft op 18 september 2024 aanvullende stukken ingediend.
1.9.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 voor een tweede keer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand van de gemachtigde [naam]. Namens de inspecteur hebben deelgenomen aan de zitting mr. [inspecteur 2], mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 1].
1.10.
De gemachtigde van belanghebbende is ter zitting in de gelegenheid gesteld om namens belanghebbende binnen 5 weken na de zitting nadere stukken in te dienen bij de rechtbank. Na afloop van de zitting is daarom het onderzoek in deze zaken geschorst.
1.11.
Omdat de gemachtigde van belanghebbende niet binnen de daartoe gestelde termijn nadere stukken bij de rechtbank heeft ingediend, heeft de rechtbank op 4 december 2024 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
1.12.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 9 december 2024 bij de rechtbank nadere stukken ingediend. Deze stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank nader toelichten waarom zij niet tot heropening van het onderzoek overgaat.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet die boordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende had tot het jaar 2015 een agrarische onderneming. Tot het ondernemingsvermogen behoorde onder andere grond, opstallen en cultuurgrond (hierna: de onroerende zaken). Vanaf 1 januari 2016 behoren de onroerende zaken tot het privévermogen van belanghebbende.
3.1.
Op 5 augustus 2019 is door de belastingdienst een controlerapport van een waarde-onderzoek opgesteld in het kader van de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2015 waarin de onroerende zaken gezamenlijk zijn gewaardeerd op een bedrag van € 644.000.
3.2.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. Op 29 november 2019 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 overeenkomstig de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
3.3.
Belanghebbende heeft op 23 juli 2020 aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Op 3 september 2020 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
3.4.
Op 20 juli 2022 heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De inspecteur is er tijdens de voorbereiding op deze zitting achter gekomen dat belanghebbende de waarde van de onroerende zaken niet had opgenomen als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2021.
3.5.
Op 15 september 2022 stuurt de inspecteur een vooraankondiging van navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 t/m 2021. De inspecteur is voornemens om de waarde van de onroerende zaken tot de grondslag van het box 3 vermogen te rekenen.
3.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2022 de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 aan belanghebbende opgelegd. De onroerende zaken zijn daarbij voor een bedrag van € 466.000 gerekend tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

Motivering

Vooraf: geen aanleiding tot heropening.
3.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn stukken die hij op 9 december 2024 heeft ingediend, gevraagd om heropening van het onderzoek. Hij schrijft onder andere dat hij overleg heeft gehad met de belastingdienst en dat hij stukken heeft ingediend bij de belastingdienst.
3.8.
De rechtbank ziet in de door de gemachtigde ingediende stukken geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting zijn duidelijke afspraken gemaakt met de gemachtigde van belanghebbende. Hij is in de gelegenheid gesteld om binnen vijf weken stukken in te dienen bij de rechtbank. Bij de rechtbank zijn binnen de daartoe gestelde termijn geen stukken van de gemachtigde van belanghebbende binnengekomen. Dat de gemachtigde van belanghebbende ervoor heeft gekozen om de stukken alleen aan de inspecteur door te sturen en niet aan de rechtbank komt voor zijn eigen rekening en risico. Nu de eerste zitting voor deze zaken al op 23 juli 2024 gepland stond, heeft de gemachtigde van belanghebbende ruimschoots de tijd gehad om tijdig nadere stukken in te dienen.
Is er sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
4. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.1.
De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit in de zin van het hiervoor opgenomen artikel 16 van de AWR rust op de inspecteur. De inspecteur stelt daartoe dat hij tijdens de voorbereiding van de zitting bij de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbende, heeft geconstateerd dat de onroerende zaken niet waren aangegeven in de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur voert verder aan dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende bestrijdt dit. Belanghebbende stelt zich met verwijzing naar het controlerapport van 5 augustus 2019 (zie 3.1.) op het standpunt dat de inspecteur op de hoogte had moeten zijn van de onjuistheden in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uit mag gaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur pas bekend is geworden met de omstandigheid dat belanghebbende de onroerende zaken niet had opgenomen in de grondslag van zijn inkomen uit sparen en beleggen, nadat de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 waren vastgesteld. De zitting met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vond namelijk plaats op 20 juli 2022 en de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 zijn op respectievelijk 29 november 2019 en 3 september 2020 vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het controlerapport waar belanghebbende naar verwijst niet dat de inspecteur de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 van belanghebbende eerder had moeten controleren. Het controlerapport zag specifiek op de aangiften IB/PVV voor het jaar 2015 en niet op de jaren 2017 en 2018. Daarbij komt dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018, zoals belanghebbende deze heeft ingediend, juist waren. De onroerende zaken hadden in de jaren 2017 en 2018 immers niet langer tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen kúnnen behoren. De rechtbank concludeert dat de inspecteur over een nieuw feit beschikte dat navordering van IB/PVV in de jaren 2017 en 2018 rechtvaardigde.
Is de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen te hoog?
5. Ter zitting op 22 oktober 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende de stelling ingenomen dat de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen in de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 te hoog is. Hij heeft hierbij verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van box 3 na het ‘Kerst arrest’ [1] . Zoals hiervóór besproken is hij in de gelegenheid gesteld om in dit kader nader bewijs te overleggen en dat heeft hij niet gedaan. Met de enkele stelling dat de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen te hoog is, slaagt belanghebbende niet in zijn bewijslast. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 10 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.