In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet. De verdachte werd beschuldigd van het vervoeren van ongeveer 1995,24 gram heroïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 25 februari 2025, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat de doorzoeking van de auto van de verdachte rechtmatig was en dat er voldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging betwistte de rechtmatigheid van de doorzoeking en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de heroïne.
De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking van de auto rechtmatig was, gezien de omstandigheden waaronder deze plaatsvond. De verdachte was de gebruiker van de auto en had wetenschap van de aanwezigheid van de heroïne, die in een professioneel aangebrachte verborgen ruimte was aangetroffen. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft vervoerd, ongeveer 1995,24 gram heroïne, en sprak de verdachte vrij van het medeplegen, omdat dit niet kon worden bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, met aftrek van het voorarrest, en gelastte de teruggave van een telefoon aan de verdachte, terwijl de inbeslaggenomen auto en hasj onttrokken werden aan het verkeer.