In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 6 maart 2025, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2023 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 358.000 voor het belastingjaar 2022, met een waardepeildatum van 1 januari 2021. Tevens zijn er aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en watersysteemheffing opgelegd aan de belanghebbenden. De rechtbank heeft op 23 januari 2025 de beroepen behandeld, waarbij belanghebbenden aanwezig waren en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door [naam].
De rechtbank concludeert dat de aanslagen OZB en watersysteemheffing terecht zijn opgelegd. Belanghebbenden voerden aan dat de percelen na verkaveling niet als bouwgrond konden worden aangemerkt tot de wijziging van het bestemmingsplan op 17 januari 2023. De rechtbank oordeelt echter dat de percelen terecht zijn aangemerkt als ongebouwde eigendommen volgens de Wet WOZ. De WOZ-waarde is vastgesteld op basis van de taxatie als grond bij eengezinswoning, en de rechtbank acht deze waarde niet te hoog.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde, de aanslag OZB en de aanslagen watersysteemheffing voor het jaar 2022 gehandhaafd blijven. Er wordt geen griffierecht vergoed en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.