Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
Feiten
‘In de situatie dat u in leven bent, zijn de termijnen van 1 januari 2008 tot 1 juli 2013, in totaal € 41.613,83, volledig onbelast. Van de termijn van 1 juli 2013 tot 1 januari 2014, betaalbaar op 1 januari 2014, is een bedrag van € 2.578,92 onbelast en het restant van € 1.349,38 belast. Alle volgende termijnen zijn volledig belast.’
Beoordeling door de rechtbank
.De rechtbank acht het niet aannemelijk dat een onbelast saldo aanwezig was in de polis van belanghebbende en is van oordeel dat de inspecteur de saldolijfrenteverzekering ook terecht tot een bedrag van € 143.088 in de aanslag heeft betrokken. Ook is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende door de heffing over de saldolijfrenteverzekering in 2020 niet onevenredig zwaar wordt belast. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
“Dergelijke rechten zijn op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op geen enkele wijze aan voorwaarden met betrekking tot hoogte, begunstiging en looptijd gebonden. Het gevolg is dat dergelijke rechten op aanzienlijke schaal zijn benut om belastingheffing met gebruikmaking van de saldomethode naar de zeer verre toekomst uit te stellen. In sommige gevallen wordt bovendien beoogd het in de saldolijfrente gestoken vermogen door te schuiven naar nieuwe generaties. Om aan deze vormen van taxplanning in zekere mate een begrenzing te stellen, is in het derde lid bepaald dat de eerbiedigende werking van onderdeel O, eerste lid, 20 jaar na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te vervallen. Als gevolg daarvan gaat een resterende waarde van het recht onderdeel uitmaken van de heffingsgrondslag van box III. Om te voorkomen dat die overgang gepaard zou gaan met verlies van fiscale claims, is in onderdeel Q, tweede lid, een afrekenverplichting opgenomen.” [8] In onderhavig geval heeft de wetgever middels de overgangsregeling blijk gegeven van een zorgvuldige afweging waarmee hij heeft voorzien in de behoeften van belanghebbenden. Allereerst door een overgangsregeling in gang te laten treden van ruim 20 jaar. Verder heeft de wetgever voor de afrekening een belastingtarief van maximaal 45% gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge door de belastingheffing over de lijfrenteverzekering toe te staan, en is er geen sprake van een schending van de fair balance op regelniveau.