ECLI:NL:RBZWB:2025:1169

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
C/02/421417 FA RK 24-1848
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bogaert
  • mr. Jansen
  • mr. De Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in het belang van de minderjarige

Op 26 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedag 1] 2021. De moeder, momenteel gedetineerd in België, heeft een geschiedenis van psychische kwetsbaarheid en verward gedrag, wat haar ongeschikt maakt om voor het kind te zorgen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als voogd aan te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd door de huidige situatie van de moeder en dat er geen zicht is op verbetering. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder om een deskundigenonderzoek en wijziging van de omgangsregeling afgewezen, omdat de omstandigheden niet zijn verbeterd. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat het kind snel duidelijkheid krijgt over zijn opvoedperspectief.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/421417 FA RK 24-1848
Datum uitspraak: 26 februari 2025
Beschikking van de meervoudige kamer over gezagsbeëindiging,
een deskundigenonderzoek en wijziging omgangsregeling
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen: de Raad, locatie Breda,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
momenteel gedetineerd in België,
advocaat mr. J. Nederlof te Tilburg,
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 11 april 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het F9-formulier met bijlage van 6 juni 2024 van mr. Nederlof;
- het e-mailbericht van 3 september 2024 van mr. Nederlof;
- het op 11 november 2024 ontvangen verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek met productie 1 van mr. Nederlof;
- de bereidverklaring voogdij van de GI van 11 april 2024, ingekomen bij de griffie op 7 februari 2025.
1.2
Op 6 februari 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak behandeld
tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen
en gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- twee vertegenwoordigsters van de GI;
- de pleegouders.
1.3
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de moeder digitaal, via MS Teams, bij de mondelinge behandeling aanwezig was.
1.3
Gelet op de nauwe samenhang tussen dit verzoek van de Raad en het verzoek van de GI in de zaak met het kenmerk C/02/430429 / JE RK 25-16, zijn deze zaken gelijktijdig mondeling behandeld. In beide zaken wordt bij aparte beschikkingen van heden beslist.

2.De feiten

2.1
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2
Bij beschikking van 12 december 2022 heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 12 december 2022 tot 12 maart 2023. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 12 december 2022 tot 26 december 2022, onder de aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Bij beschikking van 22 december 2022 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 22 december 2022 tot 12 maart 2023.
2.3
Bij beschikking van 3 maart 2023 heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 3 maart 2023 tot 3 maart 2024. Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis ‘ [naam gezinshuis] ’ te [plaats 1] verlengd met ingang van 12 maart 2023 tot 12 december 2023.
2.4
Bij beschikking van 3 juli 2023 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend met ingang van 3 juli 2023 tot 3 maart 2024.
2.5
Bij beschikking van 23 februari 2024 heeft de kinderrechter de
ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 3 maart 2024 tot 3 maart 2025.
2.6
Op grond van voormelde machtigingen verblijft [minderjarige] in een perspectief biedend pleeggezin, waar hij sinds juni 2023 verblijft.
2.7
Laatstelijk, voor zover hier van belang, heeft de meervoudige kamer van de rechtbank bij beschikking van 17 oktober 2023 bepaald dat de moeder en [minderjarige] eenmaal per drie weken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, waarbij de regie over de frequentie, vorm en duur daarvan bij de GI wordt belegd.
2.8
De moeder is op dit moment gedetineerd in België. Hoe lang de moeder nog gedetineerd zal blijven is onbekend.

3.De verzoeken

3.1
De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogdes over [minderjarige] te benoemen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
De moeder verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
Primair:
I het verzoek van de Raad af te wijzen;
Subsidiair:
II ingevolge artikel 810a Rv, een deskundigenonderzoek te gelasten ter beantwoording van de nog te formuleren vragen aan de zijde van de rechtbank en de moeder en om het verzoek tot gezagsbeëindiging aan te houden.
De moeder verzoekt, bij wijze van zelfstandige verzoeken om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
III een zorg(contact)regeling vast te stellen waarbij er tussen [minderjarige] en zijn moeder na de detentie van de moeder, contact zal plaatsvinden gedurende een viertal weken voor iedere week een uur, welk contact zal plaatsvinden bij de pleegouders,
ditvier weken daarna de contactregeling uit te breiden naar twee uur, welk contact zal plaatsvinden bij de pleegouders en wederom vier weken daarna de contactregeling vast
testellen in die zin dat er sprake zal zijn van onbegeleid contact bij de moeder gedurende vier uur per week waarbij de minderjarige door de pleegouders wordt gebracht en de minderjarige door de moeder weer zal worden teruggebracht, al dan niet een omgangsregeling
te bepalendie de rechtbank in goede justitie
voorkomt.

4.Het standpunt van de Raad

4.1
Ter onderbouwing van en in aanvulling op het verzoek voert de Raad, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] groeit op in het pleeggezin waar hij sinds juni 2023 verblijft. [minderjarige] liet eerst tekenen van onveilige hechting zien, maar lijkt nu veilig te zijn gehecht in het pleeggezin. De moeder heeft een psychische kwetsbaarheid. Zij is bekend met verwardheid en psychoses. Voor de moeder is er in dit kader een zorgmachtiging verleend, met verplichte medicatie en met de betrokkenheid van een FACT-team. De psychische kwetsbaarheid van de moeder en haar weigering om hier behandeling voor te ondergaan, maakt dat zij niet voor [minderjarige] kan zorgen en dat zij niet altijd in zijn belang kan denken of handelen.
Dit heeft er mede toe geleid dat [minderjarige] verschillende opvoeders heeft gehad in zijn nog korte leven. Naast de psychische kwetsbaarheid van de moeder zijn er nieuwe zorgen ontstaan. De moeder is op dit moment gedetineerd in België. Onduidelijk is wanneer zij weer vrijkomt. Daarbij heeft de moeder in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats. Er is door de GI veel ingezet om de moeder bij de opvoeding van [minderjarige] te betrekken. Zo is er een moeder-kindtraject ingezet, is zij met [minderjarige] geplaatst bij [organisatie] en zijn er afspraken gemaakt over het contact tussen hen. Gezien wordt dat het de moeder niet lukt om een adequate en veilige opvoedsituatie voor [minderjarige] te realiseren. Ook zijn er zorgen over [minderjarige] zijn identiteitsontwikkeling. Zo is er geen zicht op wie zijn vader is en tot op heden heeft de moeder dit nog niet willen vertellen.
4.2
Op dit moment heeft [minderjarige] weinig contact met zijn moeder. Als er contact is, zorgt dit later voor onrust bij [minderjarige] waarbij hij een forse terugval laat zien in zijn ontwikkeling. Dit wordt steeds heftiger en kan te maken hebben met spanningen die [minderjarige] ervaart. Ook wordt gezien dat het voor de moeder lastig is om afspraken over het contact met [minderjarige] na te komen. Het niet-nakomen van afspraken rondom de bezoeken en de onbereikbaarheid van de moeder maken het voor [minderjarige] moeilijk om zich aan haar te kunnen hechten. In de komende periode moet worden bezien hoe het contact, ook na een gezagsbeëindiging en in het licht van de detentie van de moeder, kan worden ingevuld.
4.3
In eerste instantie heeft de Raad zich op het standpunt gesteld dat [minderjarige] , gezien zijn jonge leeftijd, nog geen last heeft van onzekerheid over zijn opvoedperspectief en de aanvaardbare termijn nog niet voorbij lijkt. Met intensieve inzet van de moeder en de GI zou bekeken kunnen worden wat de mogelijkheden van een opvoedperspectief bij de moeder zouden zijn. Echter, nu ziet de Raad dit anders met de bijkomende zorgen over de detentie van de moeder, over haar mogelijke middelengebruik en over haar psychische toestand. De aanvaardbare termijn is voor de Raad nu duidelijk verstreken.
4.4
[minderjarige] verblijft sinds juni 2023 bij de pleegouders. Weer van opvoeder(s) wisselen, is een te grote bedreiging voor zijn ontwikkeling en voor zijn veilige hechting. [minderjarige] verblijft nu anderhalf jaar in zijn huidige pleeggezin en krijgt bij hen de juiste behandeling aangeboden. Bovendien vergt de opvoeding van [minderjarige] bovengemiddeld veel van zijn opvoeders. De pleegouders beschikken over de juiste opvoedvaardigheden om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft.
4.5
De Raad bepleit een afwijzing van het subsidiaire verzoek van de moeder. Tijdens het onderzoek van de Raad zijn er al voldoende gronden voor een gezagsbeëindigende maatregel geconstateerd, terwijl de zorgen rondom de moeder alleen maar zijn toegenomen. Een deskundigenonderzoek heeft dan ook geen meerwaarde en wordt niet in het belang van [minderjarige] geacht.
4.6
Ook het zelfstandige verzoek van de moeder dient te worden afgewezen. De moeder is vooralsnog niet in staat om voor zichzelf te zorgen, laat staan voor [minderjarige] . Bovendien reageert hij fors op het contact met de moeder. Gedragsdeskundigen vermoeden dat [minderjarige] last heeft van een trauma. Daar moet eerst goed naar gekeken worden voordat de contactregeling wordt veranderd. De GI moet hier de regie op voeren.

5.Het standpunt van belanghebbenden

5.1
Door en namens de moeder wordt, samengevat, het volgende aangevoerd.
De moeder verweert zich tegen het verzoek van de Raad. Zij wil in de nabije toekomst zelf voor [minderjarige] zorgen. Zij weet dat daarvoor nog stappen dienen te worden gemaakt. De moeder wil met hulpverleners een aantal trajecten uitwerken, zoals een plaatsing in een moeder-kind-huis. Zij is daarvoor gemotiveerd. Gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] vindt de moeder dat hij de periode van onzekerheid over zijn opgroeiperspectief nog kan overbruggen zonder dat er sprake is van ernstige schade in zijn ontwikkeling. De aanvaardbare termijn is nog niet overschreden. Eerder vond de Raad dit ook. De moeder doet een beroep op de discretionaire bevoegdheid van de rechtbank om toch af te zien van een gezagsbeëindigende maatregel. In dat kader doet zij een beroep op artikel 8 EVRM en de artikelen 3,7, 9 en 18 IVRK. Verder stelt de moeder zich op het standpunt dat het raadsrapport onjuistheden bevat, zoals wie de vader van [minderjarige] zou zijn.
Subsidiair is de moeder van mening dat de Raad te weinig onderzoek heeft gedaan naar haar opvoedcapaciteiten en dat deze te snel de conclusie heeft getrokken dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. Daarom wenst de moeder dat er een contra-onderzoek wordt ingesteld naar haar opvoedcapaciteiten. Zij wil antwoord op de vraag of zij wel of niet een stabiele moeder is en of zij nu wel of niet kan aansluiten bij de belevingswereld en ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige] . Ook kan worden onderzocht welke hulpverlening aansluit bij de moeder. Het belang van [minderjarige] verzet zich daar volgens de moeder niet tegen.
Verder vindt de moeder het van belang dat het contact tussen haar en [minderjarige] op een rustig en consequent tempo wordt opgebouwd, zodat daadwerkelijk toegewerkt kan worden naar een thuisplaatsing. De contactregeling zoals deze nu is, vindt de moeder te beperkt. Gelet daarop heeft de moeder haar zelfstandige verzoek ingediend. Zij is zich ervan bewust dat er sprake zou moeten zijn van een relevante wijziging van omstandigheden. De omstandigheden zijn wel gewijzigd, maar zij beseft dat de wijzigingen niet echt in haar voordeel zijn. In haar verweer, en met haar verzoeken, heeft de moeder de rechtbank meerdere opties gegeven. Zij laat de afweging van die verzoeken aan de rechtbank over.
5.2
Namens de GI wordt, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Gezien wordt dat [minderjarige] zich passend bij zijn leeftijd ontwikkelt. Hij laat goede stappen zien. Nadat er contact is geweest tussen de moeder en [minderjarige] verandert zijn gedrag echter op een zeer zorgelijke manier. Hij valt dan fors terug in zijn ontwikkeling; hij wiegt, fladdert, maakt monotone geluiden en maakt geen contact met zijn omgeving. Gedragsdeskundigen en de betrokken therapeut stellen dat [minderjarige] eerst traumatherapie nodig heeft voordat het contact met de moeder weer kan plaatsvinden. De GI stelt zich nu op het standpunt dat het contact tussen [minderjarige] en zijn moeder daarom fors verminderd moet worden. Na een contact, ook via beeldbellen, stagneert [minderjarige] extreem in zijn ontwikkeling en dat is zeer schadelijk voor hem. Naast de VIB (video interactie) is ook gestart met Sherborne-therapie om de hechtingsproblematiek van [minderjarige] te behandelen. [minderjarige] is daarnaast aangemeld voor traumatherapie van DOPPA zorg.
Verder baart het zorgen dat [minderjarige] niet weet wie zijn vader is. Vermoed wordt dat de moeder dit wel weet, maar zij wil het nog niet bekend maken. Voor de persoonlijkheidsontwikkeling van [minderjarige] is het van belang dat bekend wordt wie zijn vader is.
Voor de GI is het moeilijk om met de moeder een gesprek te beginnen. Bij de start van de ondertoezichtstelling vertoonde de moeder verward gedrag. Zij heeft uiteindelijk een zorgmachtiging gekregen. Door haar detentie is er nu geen zorgmachtiging meer en dat is zorgelijk. Wanneer de moeder vrijkomt, is het maar de vraag of zij op vrijwillige basis zorgverlening van de GGZ gaat accepteren. Eerder is gezien dat de moeder niet is aan te sturen. De GI concludeert dat de moeder zowel fysiek als emotioneel niet beschikbaar is voor [minderjarige] . Gelet op de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] en dat zijn moeder niet aan te sturen is, zij niet voor [minderjarige] beschikbaar is en zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, ziet de GI de noodzaak voor een gezagsbeëindiging. De GI staat dan ook achter het verzoek van de Raad en is bereid de voogdij over [minderjarige] op zich te nemen. De schriftelijke bereidverklaring zal de rechtbank nog worden nagezonden.
5.3
De pleegouders verklaren, samengevat, dat zij de zorgen van de GI over het gedrag van [minderjarige] na een contact met zijn moeder beamen. Na een contactmoment is [minderjarige] zichzelf niet. Na het laatste contact met de moeder zat [minderjarige] twee uur lang te wiegen en was hij in zichzelf gekeerd. Voor de pleegouders en [minderjarige] is er inmiddels hulpverlening ingezet. De pleegouders krijgen handvatten aangeboden over hoe zij met het gedrag van [minderjarige] om moeten gaan en [minderjarige] is daarnaast aangemeld voor individuele therapie.

6.De beoordeling

6.1
In deze beschikking zal de rechtbank eerst het verzoek van de Raad ten aanzien van de gezagsbeëindigende maatregel beoordelen. Vervolgens zal de rechtbank toekomen aan de verzoeken van de moeder over een deskundigenonderzoek en over de contactregeling.
Gezagsbeëindiging
6.2
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
  • een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
  • de ouder het gezag misbruikt.
6.3
Gelet op de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er geen sprake is van misbruik van het gezag. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt, is of [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en voor de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat aan deze criteria is voldaan en licht dit als volgt toe.
Uit het raadsrapport en uit de mondelinge behandeling blijkt dat [minderjarige] in zijn jonge leven al veel heeft meegemaakt. Sinds juni 2023 verblijft [minderjarige] bij het perspectiefbiedend pleeggezin. De moeder kent een psychische kwetsbaarheid. Terugkerende verwardheid door de jaren heen, het weigeren van passende zorg en het ontbreken van vertrouwen in de westerse geneeskunde maakt dat zij emotioneel niet voor [minderjarige] beschikbaar kan zijn. [minderjarige] heeft hierdoor gedurende zijn korte leven al veel verschillende opvoeders gehad. Dit heeft ervoor gezorgd dat [minderjarige] al veel onzekerheid heeft gekend. Eerder is ook gebleken dat de moeder niet kan denken in het belang van haar eigen gezondheid en daarmee ook niet in het belang van de gezondheid van [minderjarige] . Voorafgaand aan de plaatsing van [minderjarige] bij zijn huidige pleeggezin is er verschillende en intensieve hulpverlening ingezet, zoals een moeder-kindtraject en een plaatsing bij [organisatie] . Helaas hebben deze geen verbetering in de situatie gebracht.
6.5
Inmiddels zijn de zorgen over de moeder toegenomen. Zij zit momenteel gedetineerd in België, nadat zij op het vliegveld van [plaats 2] is opgepakt met verboden middelen in haar koffer. Onduidelijk is hoe lang de moeder nog gedetineerd blijft. De moeder en haar advocaat hebben hierover geen informatie. Daarmee is de moeder niet alleen emotioneel niet beschikbaar voor [minderjarige] maar feitelijk is zij ook fysiek niet beschikbaar voor hem. Een bijkomende zorg is dat de zorgmachtiging die de moeder had, inmiddels is verlopen. Wanneer de moeder vrijkomt, heeft zij geen vaste woon- of verblijfplaats en is er geen hulpverlening bij haar betrokken. De rechtbank betwijfelt daarnaast of de moeder zorg zal accepteren in een vrijwillig kader, gelet op haar eerdere weigeringen daartoe in het verleden. Hier komt nog bij dat de contacten tussen [minderjarige] en de moeder momenteel niet goed verlopen. Het gedrag van [minderjarige] na een contact met de moeder is uiterst zorgelijk te noemen. Aan uiterlijke gedragskenmerken, zoals fladderen, monotone geluiden maken en uit contact gaan, wordt afgeleid dat het trauma van [minderjarige] naar boven komt na een contact met de moeder. De betrokken gedragsdeskundigen en de therapeut zien het contact tussen [minderjarige] en de moeder dan ook als zeer schadelijk voor [minderjarige] .
6.6
Gelet op hetgeen hierboven is geschetst is de rechtbank, met de Raad, van oordeel dat de aanvaardbare termijn inmiddels voor [minderjarige] is verstreken. De problemen waar de moeder nu mee te maken heeft, te weten op psychisch vlak, op het gebied van huisvesting en op strafrechtelijk gebied, maken duidelijk dat [minderjarige] niet meer bij de moeder kan opgroeien. De moeder is niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. [minderjarige] verblijft nu bij zijn perspectiefbiedend pleeggezin bij wie hij zich, behoudens zijn gedrag na het contact met de moeder, goed ontwikkelt. De pleegouders kunnen [minderjarige] bieden wat hij nodig heeft. De opvoeding van [minderjarige] vraagt daarnaast bovengemiddeld veel van opvoeders. De pleegouders zijn bereid en in staat om deze opvoeding op zich te nemen. [minderjarige] is ook aan de pleegouders gehecht. Hij heeft baat bij duidelijkheid over zijn opvoedperspectief en voorkomen moet worden dat er opnieuw een breuk ontstaat in zijn hechtingsproces. Dit laatste acht de rechtbank niet in zijn belang.
6.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan. Daarna moet de vraag worden beantwoord of dit gegeven vervolgens moet leiden tot een beëindiging van het gezag van de moeder. Uit de wetsgeschiedenis van voornoemd artikel blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is dat een verzoek als het onderhavige in beginsel wordt toegewezen als aan de wettelijke eisen is voldaan. De wet kent de rechter echter een discretionaire bevoegdheid toe om toch af te zien van een gezagsbeëindiging, ook als het perspectief op thuisplaatsing van het kind ontbreekt. De rechter kan dus tot een gezagsbeëindiging overgaan, maar is hiertoe niet verplicht.
6.8
In dit geval acht de rechtbank de beëindiging van het gezag van de moeder echter wel aangewezen omdat naar het oordeel van de rechtbank de ontwikkeling van [minderjarige] zal worden geschaad als de moeder haar gezag behoudt. Hoewel de moeder zich op het standpunt stelt zelf nog voor [minderjarige] te kunnen zorgen, ziet de rechtbank hiervoor geen mogelijkheid. Daarnaast leidt de rechtbank uit dat standpunt af dat de moeder niet zal accepteren dat [minderjarige] opgroeit bij het pleeggezin. Een plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in een vrijwillig kader waarbij de moeder haar gezag behoudt, dat wil zeggen zonder een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing, acht de rechtbank dan ook niet mogelijk. Bovendien is uit het verleden gebleken dat de moeder niet altijd beschikbaar was voor [minderjarige] op de momenten dat zij beschikbaar moest zijn. Als de moeder het gezag behoudt, schuilt daarin ook een te groot risico. De rechtbank ziet hierin geen onwil van de moeder, maar wel onmacht.
6.9
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het voor de GI niet meer mogelijk is om te werken aan de doelstelling van een ondertoezichtstelling, namelijk het herstel van de opvoedingssituatie bij de moeder. Immers is er geen zicht meer op een thuisplaatsing van [minderjarige] . Een ondertoezichtstelling (en de daarbij behorende machtiging tot uithuisplaatsing) is dan ook niet meer de geëigende maatregel. Net als de Raad is de rechtbank van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt waardoor een lichtere maatregel niet meer aan de orde is. Dit maakt ook dat een inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven en het recht om als ouder de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van een kind te dragen, zoals (onder meer) gewaarborgd in artikel 8 EVRM [1] en het IVRK [2] , in dit geval gerechtvaardigd is.
6.1
De rechtbank concludeert dan ook dat, aangezien voor de moeder aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, van het BW is voldaan, een voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in een vrijwillig kader niet kan worden gegarandeerd en een verlenging van de ondertoezichtstelling niet geëigend is, het verzoek van de Raad tot de beëindiging van het gezag van de moeder dient te worden toegewezen.
Voogdij
6.11
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. De Raad heeft geadviseerd dit bij de GI als neutrale en professionele instantie te beleggen. De GI heeft zich mondeling en inmiddels ook schriftelijk bereid verklaard om de voogdij op zich te nemen. De rechtbank kan zich in het advies van de Raad vinden. Zij zal daarom de GI met de voogdij over [minderjarige] belasten.
6.12
De rechtbank overweegt nog dat met de beëindiging van het gezag voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige] niet meer zal opgroeien bij de moeder, maar in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Deze duidelijkheid zal het proces van acceptatie van de moeder hopelijk bespoedigen, zodat er meer rust kan ontstaan voor alle betrokkenen. Het beëindigen van het gezag van de moeder doet echter niets af aan het feit dat zij altijd de moeder van [minderjarige] blijft en dat haar rol in het leven van [minderjarige] onverminderd van groot belang blijft, maar dan wel als ouder op afstand. De rechtbank gaat ervan uit dat alle betrokkenen zich zullen inspannen om de moeder die rol ook te kunnen laten uitoefenen.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.13
De rechtbank zal de toewijzing van het verzoek van de Raad uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als één van de belanghebbenden hoger beroep instelt tegen deze beslissing.
Gezagsregister
6.14
De rechtbank zal de griffier verzoeken om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deskundigenonderzoek
6.15
Op grond van artikel 810a, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
6.16
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een contra-expertise uit te laten voeren, is de rechtbank van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet. Daarbij weegt de rechtbank wederom mee dat de moeder op dit moment gedetineerd is, wat maakt dat de mogelijkheden om haar opvoedsituatie en opvoedcapaciteiten te beoordelen er niet of in beperkte mate zijn. Het is - als gezegd - niet duidelijk wanneer de moeder vrijkomt en wat haar woon- of verblijfsituatie daarna zal zijn. De rechtbank voorziet dan ook dat een nieuw onderzoek naar de opvoedsituatie en opvoedcapaciteiten van de moeder tot grote vertraging zal leiden, terwijl het in het belang van [minderjarige] is dat er snel duidelijkheid komt over waar hij verder zal opgroeien. Bovendien zal een nieuw (gedegen) onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder alleen mogelijk zijn als [minderjarige] daarin wordt betrokken. Ook dat is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] nu [minderjarige] eerst behandeld moet worden voor de trauma’s die hij heeft opgelopen in het verleden. [minderjarige] reageert heftig op de contacten met de moeder waardoor een uitbreiding van de contacten op dit moment niet in zijn belang wordt geacht. Hierdoor is het ook niet mogelijk om de opvoedcapaciteiten van de moeder te beoordelen.
6.17
De rechtbank komt, mede door toewijzing van het verzoek van de Raad, tot afwijzing van dit verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a, tweede lid Rv.
Omgangsregeling
6.18
Bij wijze van zelfstandig verzoek, verzoekt de moeder de rechtbank - naar zij begrijpt en anders dan in haar verweerschrift is vermeld - de huidige omgangsregeling te wijzigen, in die zin dat er een uitbereiding van de omgang plaatsvindt. De moeder beroept zich daarbij op artikel 1:377a BW.
6.19
Bij de beoordeling van dit verzoek stelt de rechtbank voorop dat de meervoudige kamer van deze rechtbank bij beschikking van 17 oktober 2023 heeft bepaald dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar eenmaal per drie weken, waarbij de regie over de frequentie, vorm en duur daarvan bij de GI wordt belegd. Dat betekent dat er geen sprake kan zijn van een vaststelling van een omgangsregeling als bedoeld in artikel 1:377a BW. De rechtbank vat het verzoek van de moeder dan ook op als een wijzigingsverzoek in de zin van artikel 1:377e BW.
6.2
In artikel 1:377e BW staat, voor zover hier van belang, dat de rechtbank een omgangsregeling die door de rechtbank kan wijzigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of als bij de beslissing van de rechtbank van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
6.21
Zoals in rechtsoverweging 6.19 is vermeld, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank eerder een beslissing gegeven over de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Niet is gesteld of gebleken dat de rechtbank bij die beslissing van verkeerde of onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dat betekent dat deze door de rechtbank bepaalde omgangsregeling alleen kan worden gewijzigd als uit de stukken en de mondelinge behandeling gebleken is dat de omstandigheden daarna op relevante wijze zijn veranderd. Hiervan is geen sprake.
6.22
Naar het oordeel van de rechtbank had, om tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek te kunnen komen, sprake moeten zijn van een verbetering van de situatie van de moeder. De rechtbank kan echter niet anders dan concluderen dat de omstandigheden zijn gewijzigd in het nadeel van de moeder; zij zit momenteel gedetineerd in België, heeft geen vaste woon-of verblijfplaats en ontvangt geen zorg meer van de GGZ. De rechtbank begrijpt de wens van de moeder dat zij meer omgang met [minderjarige] wil, maar daarmee is geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden.
6.23
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om de bestaande omgangsregeling te wijzigen. De moeder is derhalve niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Tot slot
6.24
Tenslotte, voor zover hier van belang, heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling
gevraagd of het mogelijk is dat de moeder haar medewerking wil verlenen aan een vakantie van [minderjarige] met de pleegouders in het buitenland en met de aanvraag van een paspoort. De rechtbank heeft de moeder hiernaar bevraagd en haar advocaat heeft toegezegd dit verder op te pakken. Echter, gelet op de toewijzing van het verzoek van de Raad is er geen toestemming van de moeder meer benodigd en kan de GI dit verder oppakken.
6.25
Al het voorgaande leidt ertoe dat als volgt zal worden beslist.

7.De beslissing

De rechtbank
7.1
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren
op [geboortedag 2] 1987 in [geboorteplaats] over de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2021 in [geboorteplaats] ;
7.2
benoemt tot voogdes over de [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2021 in [geboorteplaats] , de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
7.5
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de door deze rechtbank bij beschikking van 17 oktober 2023 vastgestelde omgangsregeling;
7.6
wijst de overige verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 door mr. Bogaert, voorzitter, mr. Jansen en mr. De Vlieger, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Vos als griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2.Verdrag inzake de rechten van het kind.