In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op [datum] 2020 te Vlissingen met elkaar gehuwd zijn in beperkte gemeenschap van goederen. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om te bepalen dat zij de enige huurster van de echtelijke woning zou zijn, terwijl de man zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar het verzoek betreffende het huurrecht afwees. De rechtbank heeft vastgesteld dat het echtscheidingsverzoek op de wet is gegrond en heeft het verzoek van de vrouw toegewezen. De man trok zijn verzoek met betrekking tot het huurrecht in, waardoor het verzoek van de vrouw omtrent het huurrecht als niet langer weersproken werd toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het verzoek van de man om de zaak ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap aan te houden, leidt tot onredelijke vertraging van de procedure, en heeft het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap afgewezen, aangezien zij dit verzoek had ingetrokken. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning, en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.