ECLI:NL:RBZWB:2025:1078

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
02-180293-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van dwang en laster door geestelijk overwicht

Op 27 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van dwang en laster. De zaak betreft twee feiten: het eerste feit betreft het dwingen van een aangeefster om geld, sieraden en administraties af te geven door middel van geestelijk overwicht, en het tweede feit betreft het plegen van laster door een advertentie te plaatsen over het faillissement van de aangeefster en haar bedrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van het tweede feit, omdat er geen klacht was ingediend binnen de wettelijke termijn. Voor het eerste feit is de verdachte wel ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van dwang, waarbij technieken zoals 'undue influence', 'coercive control' en 'gaslighting' zijn toegepast. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor immateriële schade, maar de vordering voor materiële schade is afgewezen, omdat er al een civiel vonnis was dat de verdachte verplichtte tot terugbetaling van de materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-180293-23
vonnis van de meervoudige kamer van 27 februari 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1968, te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] ,
raadsman mr. F.M.H. van Mullekom, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. Y.E.Y. Vermeulen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. op 14 augustus 2028 (samen met een ander) [aangeefster] (door psychisch overwicht) heeft gedwongen geld, sieraden, administraties en autopapieren af te geven.
2. tussen 23 en 25 januari 2020 (samen met een ander) laster heeft gepleegd door een advertentie te plaatsen in de Telegraaf over het faillissement van [aangeefster] , [B.V. 1] , [B.V. 2] , [aangever 1] , [aangever 2] , de [B.V. 3] en [B.V. 4] , terwijl hij wist dat dit niet waar was.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank stelt vast dat laster (artikel 262 lid 1, juncto artikel 261 lid 1en 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) een klachtdelict is. Ingevolge artikel 66 Sr moet de klacht worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. De ratio daarachter is te voorkomen dat wordt vervolgd tegen de wens van het slachtoffer, terwijl de indiening van de klacht aan een termijn is gebonden opdat het slachtoffer de verdachte het zwaard van de vervolging niet onbeperkt boven het hoofd zou kunnen houden. In deze zaak is de lasterlijke advertentie op zaterdag 25 januari 2020 in de Telegraaf geplaatst en [aangever 1] heeft op diezelfde dag via [naam 1] hiervan kennisgenomen). [aangever 1] en zijn moeder, [aangeefster] , hebben vervolgens contact opgenomen met mr. Van der Stap, advocaat, en deze belt namens cliënten op 25 januari 2020 met [verdachte] over de verschenen advertentie, zo is te lezen in zijn brief van 27 januari 2020. Uitgangspunt is derhalve dat [aangever 1] en [aangeefster] reeds op 25 januari 2020 wisten van de advertentie. Uitgaand van het termijnvereiste van drie maanden, had de klacht tot vervolging derhalve uiterlijk 26 april 2020 moeten zijn ingediend. Het ontbreken van een formele klacht hoeft echter niet zonder meer te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, mits vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst en van die wens
binnen de klachttermijnis gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is van die wens binnen de klachttermijn niet gebleken. Uit het dossier blijkt weliswaar dat er binnen die periode juridische stappen zijn genomen en is er een civiele procedure gestart ter verkrijging van schadevergoeding, maar niet gebleken is dat de slachtoffers in die periode strafrechtelijke vervolging wensten. De aangifte van laster is eerst op 26 augustus 2021 gedaan (overigens zonder klacht) en dat is ruim na voornoemde termijn. Nu niet binnen de wettelijke termijn een klacht is ingediend en evenmin binnen die termijn is gebleken dat aangevers strafvervolging wensten, wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2.
De officier van justitie is voor feit 1 wel ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 heeft begaan. Hij baseert zich daarbij op de aangiftes van [aangeefster] en [aangever 1] met de daarbij overgelegde documenten. Het steunbewijs van de aangifte ziet de officier van justitie in het vonnis van de civiele rechter van 18 november 2020, de dagboekaantekeningen van de zus van aangeefster en het feit dat de administratie en autopapieren, waarvan aangeefster zegt deze stukken onder dwang te hebben afgegeven, bij de doorzoeking in het pand van [stichting] aan de [adres 1] in [plaats] zijn aangetroffen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1. Het bewijs is gebaseerd op de verklaring van aangeefster. De aangifte is pas drie jaar na het gepleegde feit gedaan en aangeefster heeft zelf verklaard dat zij ten tijde van het feit niet zichzelf was. Er moet dus behoedzaam omgegaan worden met haar aangifte. Daarbij is er onvoldoende steunbewijs in het dossier. De volgens de tenlastelegging onder dwang afgegeven goederen zijn namelijk slechts deels aangetroffen in het pand [adres 1] in [plaats] en zelfs dan is het de vraag of aangeefster die spullen onder dwang op 14 augustus 2018 heeft afgestaan. Verdachte heeft stellig ontkend dat aangeefster op die dag de spullen heeft moeten afgeven. Gelet hierop is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs en dient vrijspraak te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De verklaring van aangeefster
Op 26 augustus 2021 deed aangeefster in tegenwoordigheid van haar zoon [aangever 1] aangifte van diefstal en/of verduistering en/of afpersing en/of afdreiging van cash geld en/of sieraden gepleegd op 14 augustus in [plaats] , gepleegd door verdachte en twee medeverdachten, onder meer [medeverdachte 1] , die inmiddels is overleden. Op 18 november 2021 werd aangeefster aanvullend gehoord door de politie. Zij heeft verklaard dat zij in 2009 voor het eerst in contact kwam met medeverdachte [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] was verbonden aan [stichting] , een organisatie die was opgezet voor het goede doel. Aangeefster leerde later ook verdachte en [medeverdachte 2] , die inmiddels ook is overleden, kennen
.Aangeefster heeft verklaard dat zij sinds 2013 werkzaam was bij [stichting] . In november 2013 werd op instructie van [medeverdachte 1] de besloten vennootschap [B.V. 4] op haar naam opgericht. Dit was een vennootschap waarbij aanzienlijke bedragen vanuit België naar de NLB Banca te Macedonië werden overgeboekt. Op 4 maart 2014 moest aangeefster vanaf haar privé rekening geld naar Macedonië overmaken voor het aanschaffen van een Lada. In de periode van januari 2014 tot begin 2015 liepen de contacten met de NLB Bank vrijwel uitsluitend via [medeverdachte 2] . Aangeefster moest betalingsopdrachten van hem ondertekenen zonder dat zij wist waarom. Op 4 mei 2015 kreeg aangeefster een telefoontje dat het geld vanaf de rekening in Macedonië was gestolen. Aangeefster heeft verklaard dat [medeverdachte 1] haar vanaf augustus 2017 vertelde dat aangeefster haar eigen geld zou hebben gestolen en zou hebben weggesluisd. Aangeefster heeft verklaard dat vanaf maart 2018 door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte tegen haar werd gezegd dat zij samen met anderen een samenzwering tegen [medeverdachte 1] had opgezet. Aangeefster verklaarde dat ze meermalen tegen [medeverdachte 1] zei dat ze zich dat niet kon herinneren, maar [medeverdachte 1] zei dan steeds dat ze zich dat niet wilde herinneren. De beschuldigingen werden steeds meer en de druk op aangeefster werd steeds verder opgevoerd. Aangeefster heeft ook verklaard dat zij in de periode vanaf 2017 nog diverse akten en verklaringen moest ondertekenen. Achteraf bezien was van een vrije wil noch van een goed begrip van de ondertekende stukken volgens aangeefster geen sprake.
Aangeefster heeft over de gebeurtenissen van 14 augustus 2018 verklaard dat zij die ochtend aankwam bij het huis van [medeverdachte 1] . Zij beschrijft dat [medeverdachte 1] haar vertelde dat zij energetisch diverse mensen aanviel, dat haar energie uitermate slecht en kwaadaardig was, dat zij een duivelin was en dat “het vonnis op haar kop” lag. De sfeer was grimmig. Aangeefster heeft verder verklaard dat zij haar ex-man belde om hem te ontmoeten. Zij vertelde [medeverdachte 1] later die dag dat ze haar ex-man had gebeld omdat ze zich gedwongen voelde niet meer op [stichting] te werken omdat ze ervan overtuigd was dat ze iedereen kwaad deed. [medeverdachte 1] vertelde aangeefster dat ze dan afscheid van haar nam en dat “het vonnis op haar kop” lag. Een kwartier later kwam [medeverdachte 2] met verdachte in de auto naar [stichting] . [medeverdachte 2] eiste dat aangeefster de sleutel van de poort van het terrein van [stichting] en de sleutels van het woonhuis van [medeverdachte 1] inleverde. [medeverdachte 2] zei vervolgens dat ze naar het huis van aangeefster gingen op [adres 2] in [plaats] . Verdachte is toen meegegaan met [medeverdachte 2] . Aangeefster is zelf naar haar woning gereden. Ze was in een soort shock. [medeverdachte 2] en verdachte eisten de sleutels van het pand op, evenals diverse ordners met administratie van de bedrijven [B.V. 4] en [B.V. 3] , haar sieraden en de aanwezige dollars. Aangeefster heeft verklaard dat zij dat allemaal heeft afgegeven.
De waardering van het bewijs
De rechtbank dient te beoordelen of de verklaring van aangeefster als betrouwbaar kan worden aangemerkt en vervolgens of die verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank stelt vast dat aangeefster in haar diverse verklaringen zowel bij de politie als later bij de rechter-commissaris consistent en gedetailleerd heeft verklaard over wat haar is overkomen. In een aanloop vanaf 2013/2014 tot en met 14 augustus 2018 werd er steeds meer geestelijk overwicht op haar uitgeoefend waardoor zij op 14 augustus 2018 niet anders kon dan haar sieraden, administraties, autopapieren en contant geld af te geven, aldus aangeefster. Aangeefster heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de plannen bedacht en dat [medeverdachte 2] en verdachte steeds de (juridische) uitvoering verzorgden.
De rechtbank is van oordeel dat er steunbewijs in het dossier aanwezig is voor de verklaring van aangeefster over wat haar in de jaren in aanloop naar 14 augustus 2018 en op
14 augustus zelf is overkomen. Zo werden bij de doorzoeking in de woning aan de [adres 1] in [plaats] (het werkadres van [medeverdachte 1] en het inschrijfadres van diverse instanties die te koppelen zijn aan [medeverdachte 1] en aan verdachte) de administratie van de bedrijven en de papieren van de in haar aangifte genoemde Lada aangetroffen. Daarnaast werd onder meer een rescript ex audentia aangetroffen van het internationaal onafhankelijk seculier oecumenisch kerkelijk lichaam, waarin vermeld werd dat de bruikleenovereenkomst van aangeefster van de woning/bedrijfspand aan [adres 2] / [adres 4] te [plaats] , is opgezegd per 15 juli 2018 onder bekentenis van een reeks van door haar begane misdaden, misleidingen en benadelingen. Dit stuk bevestigt dus de verklaring van aangeefster dat zij werd beschuldigd van allerlei misdaden. Wat de rechtbank daarbij van belang acht is dat volgens het transcript van het gesprek dat aangeefster kort na 14 augustus 2018 had met haar ex-man, aangeefster ook tegen hem zei dat ze in en in slecht was, dat ze haar eigen geld gestolen had in Macedonië, dat ze een complot tegen [medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 1] ) had gesmeed en dat ze een poging had gedaan om haar te vergiftigen. Dit transcript bevestigt haar aangifte.
Daarnaast spreekt de verklaring hierover van haar zoon [aangever 1] , afgelegd bij de rechter-commissaris, boekdelen. Hij verklaart dat hij zijn moeder (na terugkomst van [stichting] ) niet meer terug kende. Hij heeft bijna drie weken bij haar bed gezeten en haar hand vastgehouden en haar vragen gesteld. Hij vertelt dat zijn moeder ervan overtuigd was dat ze in de kinderhandel zat en moordplannen zou beramen tegen [medeverdachte 1] . Ze kon het zich niet herinneren, maar dacht wel dat ze het had gedaan omdat ze dat zeiden. Ze leefde eerst in een andere werkelijkheid. Na ongeveer drie weken aan het bed gezeten te hebben van zijn moeder zag [aangever 1] dat zijn moeder weer tot zichzelf kwam. Toen pas zag zij in wat er was gebeurd.
Ook ziet de rechtbank ondersteuning voor de aangifte in de bij de doorzoeking in de woning van het pand aan de [adres 1] in [plaats] aangetroffen dagboekaantekeningen van de zus van aangeefster, [zus aangeefster] , die nog steeds bij [stichting] verblijft. [zus aangeefster] beschrijft in deze dagboekaantekeningen dat [medeverdachte 1] is en dat zij, [zus aangeefster] , [medeverdachte 1] heeft verraden. Ook beschrijft [zus aangeefster]
[zus aangeefster] dat zij iedereen slecht heeft behandeld, waaronder ook verdachte en dat zij zonder de hulp zou zijn meegelift met aangeefster in de criminaliteit van diefstal, oplichting en omkoping tot zelfs moord. Deze aantekeningen geven steun aan het verhaal van aangeefster dat zij door [medeverdachte 1] en verdachte steeds als slecht en crimineel werd bestempeld
De verklaring van aangeefster wordt verder ondersteund door een aantal in het dossier genoemde documenten. Zo zit er in het dossier een bekentenis van aangeefster, opgesteld op 1 juni 2018, waarin zij stelt haar eigen geld van haar rekening van haar Nederlandse
vennootschap met de naam [B.V. 4] bij NLB NL8 Tutunska Bank Macedonië te stelen, alsmede dat ze geld van [medeverdachte 1] zou hebben gestolen en zich onroerend goed zou hebben toegeëigend. Bij de doorzoeking in de woning [adres 3] in [plaats] werd een akte van levering aangaande de verkoop van het pand aan [adres 3] in [plaats] aangetroffen. De verkoper betreft aangeefster en de koper [B.V. 5] De notaris bij deze verkoop is [verdachte] . De koper en de verkoper werden vertegenwoordigd door een gevolmachtigde. De koopsom werd door de koper aan de verkoper schuldig gebleven. De rechtbank begrijpt dat dit inhield dat aangeefster geen geld voor de verkoop van het pand heeft ontvangen. In het dossier zitten verder diverse volmachten en blijkt dat aangeefster op zeker moment ook ten aanzien van haar eigen bedrijven [B.V. 4] en [B.V. 3] geen stemrecht meer had en dat dit stemrecht overging op Vereniging [stichting] .
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat aangeefster zichzelf uit vrije wil op deze wijze zo zou willen benadelen en [stichting] anderzijds zo zou willen bevoordelen. Van belang in dat kader is nog dat uit het dossier volgt dat verdachte bestuurder was bij [stichting] , net als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Ook blijkt dat hij vanuit zijn beroep als notaris de stukken heeft opgesteld die aangeefster moest tekenen.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 14 augustus 2018 aanwezig was in de woning van aangeefster samen met [medeverdachte 2] , maar dat hij niet weet dat zij goederen heeft afgegeven. Wel heeft hij gezien dat aangeefster in haar woning de sleutels aan [medeverdachte 2] heeft gegeven. Verder heeft hij verklaard dat aangeefster heeft bekend dat zij haar eigen geld heeft gestolen.
Tussenconclusie:
Gelet op de aangifte, de consistentie van de verklaringen van aangeefster en het hiervoor genoemde steunbewijs acht de rechtbank de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs dat zij de goederen heeft afgegeven, terwijl zij onder invloed stond van verdachte en medeverdachten. Dat de sieraden en het geld niet zijn aangetroffen bij de doorzoekingen in de verschillende panden van Vereniging [stichting] , maakt deze conclusie niet anders. Nu de verklaringen betrouwbaar worden geacht, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van aangeefster dat zij ook de sieraden en het geld heeft afgegeven.
Dwang
Aan de rechtbank ligt vervolgens de vraag voor of de gepleegde handelingen juridisch kunnen gekwalificeerd als dwang volgens artikel 284, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of aangeefster door verdachte wederrechtelijk is gedwongen iets te doen. Deze dwang kan worden uitgeoefend door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen aangeefster, hetzij tegen derden.
Feitelijkheid
Het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht omvat in beginsel elke gedraging die onder de gegeven omstandigheden iemand kan dwingen tot het betreffende gevolg en die niet beantwoordt aan een van de andere in het betreffende artikel genoemde dwangmiddelen. Om van feitelijkheden in de zin van de wet te kunnen spreken, moeten de handelingen van zodanige aard zijn, dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer hieraan geen weerstand kan bieden. Het uitoefenen van psychische druk kan onder omstandigheden worden aangemerkt als dwang.
Uit het dossier wordt duidelijk dat sprake is geweest van een jarenlange opbouw van beschuldigingen door verdachte en zijn medeverdachten aan het adres van aangeefster. Dit werd onder meer gedaan door het haar steeds laten ondertekenen van documenten waarin zij moest verklaren dat zij een slecht mens was. Deze geestelijke beïnvloeding bouwde zich verder op tot 14 augustus 2018. Nadat aangeefster weer was verteld dat zij een duivelin was en dat zij een vonnis op haar kop had, stond zij onder zodanige druk dat zij uitgeput en willoos het geld, de sieraden, de administraties en de autopapieren meegaf aan verdachte en [medeverdachte 2] .
Er was sprake van een techniek waarbij geestelijk overwicht werd uitgeoefend, meer specifiek binnen de tenlastelegging genoemd als undue influence, coercive control en gaslighting. De rechtbank begrijpt uit openbare bronnen (internet) dat undue influence staat voor een psychologisch proces waarbij de vrije wil en het oordeel van een persoon wordt verdrongen door die van een ander. Coercive control betreft volgens die openbare bronnen een methode waarbij daders hun slachtoffer sociaal, fysiek en emotioneel isoleren, ze denigreren hen dagelijks, verwarren en manipuleren hen, bedreigen en intimideren, controleren hen veelvuldig, jagen ze angst aan en onderdrukken actief alledaagse wensen en behoeftes van slachtoffers. Coercive control is ernstige emotionele en psychische mishandeling. Gaslighting is een techniek waarbij iemand de waarheid verdraait om zo een ander steeds meer aan zichzelf te laten twijfelen. De rechtbank stelt vast dat de handelingen van verdachte en de medeverdachten onder deze drie genoemde technieken vielen die los van elkaar en soms ook in samenhang tegen aangeefster werden gebruikt.
Wederrechtelijkheid
Het bestanddeel wederrechtelijk wordt in het algemeen uitgelegd als ‘in strijd met het recht’ of ‘aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid’. In het kader van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht heeft het bestanddeel echter een meer specifieke betekenis gekregen, te weten ‘zonder bevoegdheid’. Door op deze manier iemand zijn goederen af te laten geven, is er naar het oordeel van de rechtbank wederrechtelijk en zeker met een aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid gehandeld.
Opzet
Ten slotte vereist artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht dat sprake is van opzet, gericht op het dwingen en de wederrechtelijkheid van de gedragingen. De rechtbank is van oordeel dat willens en wetens technieken op aangeefster zijn toegepast waarbij door [medeverdachte 1] , maar ook door [medeverdachte 2] en verdachte geestelijk overwicht werd uitgeoefend teneinde aangeefster ertoe te bewegen om al haar bezittingen af te staan. Van vol opzet is dan ook sprake.
Medeplegen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan medeplegen van het hem tenlastegelegde feit. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn inmiddels overleden en om die reden is het recht tot stafvervolging in de strafprocedures jegens hen vervallen. Er was destijds sprake van medeplegen. Bij het begaan van het strafbaar feit was sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Er was sprake van een duidelijke rolverdeling tussen verdachte en deze medeverdachten. Waar [medeverdachte 1] bedacht hoe de beïnvloeding van aangeefster plaats moest vinden, hebben verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] de uiteindelijke juridische stukken opgesteld teneinde aangeefster ertoe te bewegen al haar bezittingen over te dragen aan [stichting] , waarvan zij in het bestuur zaten. Op de bewuste dag waren het verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] die aangeefster hebben bewogen tot de afgifte van het geld, de sieraden, de administratie en de autopapieren van de Lada. Gelet hierop acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 14 augustus 2018 te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met anderen,
een ander, te weten [aangeefster] , door enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander,
wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten
het afgeven van
- geld,
- een of meer sieraden,
- een of meer administraties van [B.V. 4] en/of [B.V. 3] en
- autopapieren van een Lada,
door het toepassen van de technieken ‘undue influence’ en/of ‘coercive control’ en ‘gaslighting’, in elk geval een techniek waarbij geestelijk overwicht werd uitgeoefend;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 1 uitsluit. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen voor beide feiten een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat, gelet op de bepleite vrijspraak, geen straf dient te worden opgelegd. Subsidiair is betoogd dat de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf niet past bij de feiten, ook mede gelet op het lange tijdsverloop in de strafprocedure. Een geheel voorwaardelijke straf in de vorm van een beperkte geldboete of beperkte taakstraf is passend.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de ernst van het feit, de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich samen met anderen jegens aangeefster schuldig gemaakt aan het onder dwang afgeven van geld, sieraden, administraties en autopapieren. Lange tijd was aangeefster betrokken bij [stichting] , de organisatie waar verdachte samen met twee anderen de scepter zwaaide. Langzaam maar zeker kwam aangeefster steeds meer in de ban van verdachte en medeverdachten. Gedurende de tijd veranderde de sfeer. Vanaf ongeveer 2012 moest zij allerlei documenten tekenen waarin zij afstand deed van onder andere haar stemrecht in haar eigen bedrijven. Ook werd aangeefster in 2014 onder bewind geplaatst door verdachte en zijn medeverdachten. In 2018 werd zij beschuldigd van misleiding, poging tot vergiftiging en het stelen van haar eigen gelden. Aangeefster was inmiddels geestelijk zo gebroken dat zij dacht dat zij zo slecht was dat zij het niet meer waard was om bij [stichting] te blijven. Uiteindelijk gaf zij onder dwang op 14 augustus 2018 haar kostbare sieraden, geld, administraties en autopapieren af en moest zij [stichting] verlaten. Zij had toen niets meer.
Nadat zij, na het afgeven van haar bezittingen, berooid terug bij haar familie kwam, was er nog een periode van therapie nodig voordat aangeefster weer tot zichzelf kwam, zo blijkt uit onder meer de aangifte en de ter zitting gedane onderbouwing van de immateriële schade. De rechtbank neemt het verdachte erg kwalijk dat hij samen met anderen aangeefster gedurende een lange periode zo geïndoctrineerd heeft dat ze ervan overtuigd was geraakt dat ze niets meer waard was, dat ze een duivelin was en dat zij zich gedwongen voelde na deze lange periode om willoos al haar bezittingen af te geven. Het komt de rechtbank voor dat het handelen van verdachte en de medeverdachten puur gericht was op financieel gewin en dat aangeefster daarvan slachtoffer is geworden. Verdachte heeft aangeefster veel leed toegebracht. Het is tekenend dat hij ter zitting moeite lijkt te hebben over zijn eigen handelen te reflecteren. Hij blijft star vasthouden aan zijn verklaring dat hij van niets wist en nergens bij betrokken was. Dit terwijl uit het dossier een duidelijke en bepalende rol van verdachte naar voren komt.
Gelet op het enorme leed dat aangeefster is aangedaan, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf de enige passende sanctie is. Daarbij acht de rechtbank het tevens van groot belang dat er een forse stok achter de deur komt voor verdachte in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel, vooral omdat verdachte nog steeds bij [stichting] betrokken is. Wel komt de rechtbank tot een kortere gevangenisstraf dan de officier van justitie omdat zij slechts tot bewezenverklaring van feit 1 komt. Ook houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van vier maanden binnen de strafprocedure (immers verdachte is verhoord op 10 oktober 2022 en dan had er op 10 oktober 2024 uitspraak moeten zijn gedaan). Ook is er sprake van een oud feit dat al in 2018 is gepleegd. Ook dat weegt de rechtbank in strafverminderende zin mee.
Dit alles afwegend legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij
[aangeefster]vordert een schadevergoeding van € 478.740,= voor feit 1, te weten € 468.740,- materiële schade (bestaande uit € 116.140,- aan USD, € 2.500,- en sieraden ter waarde van € 350.100,-) en € 10.000,- immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt de rechtbank dat bij het onherroepelijk civiel vonnis van 18 november 2020 reeds is toegewezen dat verdachte de USD, het bedrag van € 2.500,- en de sieraden aan de benadeelde partij dient terug te geven, dit op straffe van een dwangsom. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk. De benadeelde partij heeft dus reeds een executoriale titel. Om die reden dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen. Dit is anders voor de verzochte immateriële schadevergoeding.
De benadeelde heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 7.500,= billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij wordt voor het overige deel van de vordering van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Proceskosten
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 137.340,50 aan proceskosten voor de rechtsbijstand van zijn advocaat, onder verwijzing naar het overzicht van zijn verrichtingen.
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de vordering benadeelde partij. De verdediging bepleit afwijzing van de proceskosten dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in dit deel van de vordering, omdat de gevorderde proceskosten exorbitant hoog zijn en volstrekt onvoldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Deze zijn vastgesteld in artikel 241 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en worden nader uitgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 Rv.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de vordering niet bij alle verrichtingen van de raadsman van de benadeelde partij blijkt waaruit deze verrichtingen precies hebben bestaan. De facturen van de raadsman staan verder op naam van [B.V. 6] en niet op naam van benadeelde, zodat niet duidelijk is wie deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Gelet op de geschetste onduidelijkheid in de vordering van de proceskosten en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij zal dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47 en 284 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het ten laste gelegde feit 2;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander wederrechtelijk dwingen iets te doen;
-verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van de materiële schade af;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangeefster] van € 7.500,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering ter zake de immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de vordering voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster] , € 7.500,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 72 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, mr. P.A.M. Wijffels en
mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop en
mr. M.R. Tafazzul, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 februari 2025.
mr. P.A.M. Wijffels, rechter, en G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, zijn buiten staat het vonnis te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
1
hij in of omstreeks 14 augustus 2018 te [plaats] , in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een ander, te weten [aangeefster] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander,
wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten
het afgeven van
- geld,
- een of meer sieraden,
- een of meer administraties van [B.V. 4] en/of [B.V. 3] en/of
- autopapieren van een Lada,
door het toepassen van de technieken ‘undue influence’, ‘coercive control’ en/of ‘gaslighting’, in
elk geval een techniek waarbij geestelijk overwicht werd uitgeoefend;
(artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht )
( art 284 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van
Strafrecht )
2
hij in of omstreeks de periode van 23 januari 2020 tot en met 25 januari 2020 te Sint
[plaats] , in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
de eer en/of de goede naam van
- [aangeefster] ,
- [B.V. 1] ,
- [B.V. 2] ,
- [aangever 1] ,
- [aangever 2] ,
- de [B.V. 3]
en/of
- [B.V. 4]
heeft aangerand,
door tenlastelegging van een bepaald feit,
met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven,
door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk, tentoongesteld of
aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd
gebracht,
door in de Telegraaf van 25 januari 2020 een advertentie te (laten) plaatsen waarin
bij notariële
mededelingen het faillissement van bovengenoemden werd uitgesproken,
terwijl verdachte wist dat dit ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid was;
(artikel 261 jo art. 262 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht )
( art 261 lid 2 Wetboek van Strafrecht, art 262 lid 1 Wetboek van Strafrecht )