In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 1.255.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, betwistte deze waarde en stelde dat de woning maximaal € 1.117.000 waard was. De rechtbank heeft op 15 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en taxateurs van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de waarde van de woning is vergeleken met referentiewoningen. Belanghebbende voerde aan dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren, maar de rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen voldoende overeenkomstige kenmerken vertonen. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat eerdere of latere WOZ-waarden niet relevant zijn voor de huidige vaststelling.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.