Op 25 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het in bezit hebben van een automatisch vuurwapen, een pistool en meerdere kogelpatronen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 11 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De tenlastelegging was gewijzigd en omvatte drie feiten: het medeplegen van het in bezit hebben van een automatisch vuurwapen, een pistool en achttien kogelpatronen.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het voorhanden hebben van de wapens en munitie. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was, gebaseerd op de tenaamstelling van de auto, verklaringen van medeverdachten en gegevens uit de telefoon van de verdachte. De verdediging betwistte echter de nauwe en bewuste samenwerking en stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de vuurwapens.
De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens en dat zijn opzet gericht was op het voorhanden hebben van wiet en lachgas. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten en hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, bestaande uit mr. H. Remerie, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. J.F.C. Janssen, in tegenwoordigheid van griffier mr. K. Verdult.