ECLI:NL:RBZWB:2025:1001

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
11182784 \ CV EXPL 24-2316 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering huurprijs ligplaats boot na opzegging huurovereenkomst

In deze civiele zaak vordert eiser de terugbetaling van een bedrag dat hij heeft betaald voor de huur van een ligplaats voor zijn boot. Eiser heeft de huur voor een heel jaar vooruit betaald, maar heeft de huurovereenkomst gedurende dat jaar opgezegd. Gedaagde, de verhuurder, betwist de terugbetaling en stelt dat er geen huurovereenkomst met eiser bestaat, maar met zijn voormalige partner. De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat er geen overeenkomst tussen eiser en gedaagde is aangetoond. De kantonrechter oordeelt dat de betaling door eiser niet zonder rechtsgrond was, aangezien hij de betalingsverplichting van zijn voormalige partner heeft nagekomen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de algemene voorwaarden van gedaagde niet onredelijk bezwarend zijn en dat de opzegging van de huurovereenkomst door eiser pas per 31 maart 2021 effect had. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11182784 \ CV EXPL 24-2316
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: [gemachtigde],
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. R.A.J. Zomer.

1.De kern van de zaak

Eiser vordert terugbetaling van een bedrag dat hij heeft betaald voor de huur van een ligplaats van een boot. Hij vindt dat hij daar recht op heeft, omdat hij de huur voor het hele jaar vooruit betaald had en gedurende dat jaar de huurovereenkomst heeft opgezegd. Gedaagde vindt dat zij het bedrag niet terug hoeft te betalen aan eiser. Volgens gedaagde is er geen huurovereenkomst met eiser, maar met zijn voormalige partner. Bovendien is terecht over een jaar huur betaald, omdat de huurovereenkomst pas tegen het einde van de huurperiode kon worden opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van het bedrag. Zij zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:
- In november 2016 heeft [gedaagde] een huurovereenkomst gesloten, waarop de naam en gegevens van mevrouw [naam 1] (verder: [naam 1]), de toenmalige partner van [eiser], als consument/huurder staan aangegeven. Dit betrof de huur van een lig- en bergplaats voor vaartuigen en aanverwante artikelen met [nummer] voor de periode 1 april 2017 tot 31 maart 2018.
-
Onderaan de huurovereenkomst, net boven de handtekeningen van partijen, staat de volgende tekst:
- Op 14 mei 2020 heeft [eiser] een e-mailbericht aan [gedaagde] doorgestuurd dat was opgesteld door [dochter], de dochter van [eiser]. In dat bericht stond het volgende:
- Op 20 mei 2020 heeft [gedaagde] de opzegging bevestigd. In deze bevestiging schrijft zij, voor zover relevant:
“Geachte meneer [eiser],
Uw schrijven van 14-05-2020 hebben wij in goede orde ontvangen. In dit schrijven
zegt u de huurovereenkomst voor ligplaats: [nummer] per 31 maart 202 op.
Bij deze bevestigen wij de beëindiging van huurovereenkomst [nummer] per
31 maart 2021.
[…]”

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.410,35, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[eiser] voert daarvoor aan dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en [gedaagde]. Hij heeft de overeenkomst opgezegd, omdat hij vanwege de verkoop van zijn boot geen gebruik meer maakte van de ligplaats. Hij moest voor het hele jaar vooruit betalen, maar heeft dat jaar 9,5 maanden geen gebruik kunnen maken van de ligplaats. Het voor deze maanden betaalde liggeld moet [gedaagde] volgens hem terugbetalen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst tussen haar en [eiser]. Voor zover er wel sprake zou zijn van een overeenkomst, betwist [gedaagde] dat [eiser] op grond daarvan recht heeft op terugbetaling van een deel van het liggeld.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Niet blijkt van een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde]
5.1.
[eiser] stelt allereerst dat sprake was van een overeenkomst tussen hem en [gedaagde]. Dat volgt volgens hem uit het feit dat de factuur op naam van [eiser] stond, [gedaagde] contact opnam met hem toen er niet werd betaald en de opzegging op naam van [eiser] door [gedaagde] werd geaccepteerd. Ergens tussen het aangaan van de oorspronkelijke overeenkomst door [naam 1] in 2016 en de opzegging in 2020 door [eiser] is hierdoor een nieuwe overeenkomst ontstaan, ook al is deze niet schriftelijk vastgelegd.
5.2.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst met [eiser]. De overeenkomst staat op naam van [naam 1] en zij is daarom contractspartij en niet [eiser]. In 2019 is ook een aanmaning tot betaling gestuurd aan [dochter] en niet aan [eiser]. [eiser] heeft volgens [gedaagde] altijd betaald namens [naam 1]. Hoewel [dochter] als dochter van [naam 1] strikt genomen onbevoegd was op de overeenkomst op te zeggen, heeft [gedaagde] haar wel aangemerkt als een rechtmatige vertegenwoordiger van haar moeder en is de opzegging daarom aanvaard.
5.3.
De kantonrechter stelt vast dat geen sprake is van een schriftelijke overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser]. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat ook niet blijkt van een mondelinge overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde].
Ten eerste volgt dat niet uit de betaling van de factuur voor [nummer] door [eiser]. Op grond van artikel 6:30 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verbintenis namelijk ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. Dat betekent, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, dat [eiser] de betalingsverplichting van [naam 1] namens haar kon nakomen. Dat ook een betalingsaanmaning naar [eiser] is (door-) gestuurd, maakt dat niet anders. Ook het feit dat de opzegging door of via [eiser] is gedaan, brengt niet mee dat er sprake moet zijn geweest van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser]. [gedaagde] heeft namelijk de opzegging aangemerkt als opzegging namens [naam 1] en bovendien als opzegging van de schriftelijke overeenkomst tussen [gedaagde] en [naam 1]. [eiser] heeft niet nader gemotiveerd op grond waarvan [gedaagde] de opzegging zo niet mocht aanmerken.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat sprake is van een mondelinge huurovereenkomst tussen hem en [gedaagde], zodat ervan moet worden uitgegaan dat er geen huurovereenkomst bestond tussen [eiser] en [gedaagde].
De betaling door [eiser] was niet zonder rechtsgrond
5.4.
[eiser] stelt dat als geen sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en [gedaagde], hij de op zijn naam gestelde factuur ten onrechte heeft betaald. Daarmee beroept [eiser] zich op onverschuldigde betaling zoals bepaald in artikel 6:203 BW. Uit dat artikel volgt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een geldsom heeft gegeven, het recht heeft om dit bedrag als onverschuldigd betaald terug te vorderen. [gedaagde] heeft dit echter betwist en aangevoerd dat [eiser] de facturen betaalde namens [naam 1].
5.5.
[eiser] betwist niet dat [naam 1] een betalingsverplichting had op grond van de overeenkomst tussen [naam 1] en [gedaagde]. Daarbij kon, zoals hiervoor overwogen, aan deze verplichting worden voldaan door een betaling van [eiser] (artikel 6:30 BW).
Hierdoor lag het op de weg van [eiser] om nader te stellen op grond waarvan sprake was van onverschuldigde betaling en [gedaagde] er niet vanuit mocht gaan dat [eiser] betaalde namens [naam 1]. Dat heeft [eiser] niet, althans onvoldoende gedaan. Daarom gaat de kantonrechter ervan uit dat de betaling van [eiser] is verricht als nakoming van de betalingsverplichting van [naam 1] en daarmee niet zonder rechtsgrond is verricht. Op grond daarvan is er geen sprake van onverschuldigde betaling door [eiser].
De omvang van de betalingsverplichting van [naam 1] klopt met het factuurbedrag
5.6.
[eiser] betwist tot slot de omvang van de betalingsverplichting van [naam 1]. [eiser] voert daarbij aan dat hij op 14 mei 2020 de overeenkomst met een maand opzegtermijn per 13 juni 2020 had beëindigd. Daarom was hij, althans [naam 1], volgens hem niets meer verschuldigd vanaf 13 juni 2020. Aangezien hij al wel voor het hele jaar vooruit had moeten betalen, tot 31 maart 2021, moet [gedaagde] volgens [eiser] de huur over deze 9,5 maanden aan hem terugbetalen.
[gedaagde] heeft dit betwist met een beroep op de door haar gehanteerde algemene voorwaarden van de HISWA (verder: de AV). Daarin is in artikel 7 opgenomen:
Artikel 7 - DUUR EN VERLENGING VAN DE HUUR
1. De huurovereenkomst wordt aangegaan voor een periode van één jaar en wel van 1 april van een bepaald jaar tot 1 april van het daarop volgende jaar, tenzij anders door partijen wordt overeengekomen.
2. De huurovereenkomst die voor één jaar dan wel voor het zomer of winterseizoen geldt, wordt geacht stilzwijgend onder dezelfde voorwaarden – behoudens het in lid 3 gestelde – en voor dezelfde periode te zijn verlengd, tenzij uiterlijk drie maanden vóór het begin van de nieuwe huurperiode de overeenkomst schriftelijk of per e-mail door één van beide partijen is opgezegd.
[gedaagde] stelt op grond daarvan dat de huurovereenkomst ieder jaar stilzwijgend was verlengd en dat [eiser] een opzegtermijn had van drie maanden vóór het einde van het contract op 1 april van ieder jaar. Omdat [eiser] de huurovereenkomst niet vóór 1 april 2020 had opgezegd, is de overeenkomst op 31 maart 2020 weer stilzwijgend verlengd tot
31 maart 2021. Met de opzegging op 14 mei 2020 kon de overeenkomst daarom pas per
31 maart 2021 worden beëindigd. Op grond daarvan moest [eiser] tot 31 maart 2021 betalen volgens [gedaagde].
[eiser] betwist dat deze AV van toepassing zijn. In ieder geval zijn ze volgens hem vernietigbaar op grond van artikel 6:236 inleiding en onder j BW, omdat de opzegtermijn in de AV langer is dan de in dit artikel aangegeven maximumtermijn van één maand.
5.7.
De kantonrechter constateert allereerst dat op de overeenkomst staat vermeld “
De HISWA Algemene Voorwaarden Huur en Verhuur Lig- en/of Bergplaatsen, afgedrukt op de achterzijde van dit formulier, zijn van toepassing op deze overeenkomst.” Daaruit volgt dat de AV van toepassing zijn. Omdat de overeenkomst is gesloten in 2016 en niet is gesteld dat op dat moment andere AV golden dan de versie van 2011, gaat de kantonrechter ervan uit dat de AV uit 2011 bedoeld zijn. [eiser] betwist niet, althans niet gemotiveerd, dat de AV op de achterzijde van het contract stonden, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de AV op de achterkant stonden. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de AV 2011 op de overeenkomst van toepassing zijn.
5.8.
[eiser] stelt dat de AV onredelijk bezwarend zijn. Het door hem genoemde artikel ziet echter op overeenkomsten tot het geregeld afleveren van zaken, elektriciteit, warmte en koude, of tot het geregeld doen van verrichtingen. Daarmee is dit artikel niet van toepassing op een overeenkomst tot verhuur van een ligplaats zoals de overeenkomst tussen [naam 1] en [gedaagde].
5.9.
De kantonrechter moet echter in zaken waarbij een professionele verhuurder en consument-huurder partij zijn, ook ambtshalve beoordelen of het beding uit de van toepassing verklaarde algemene voorwaarden als oneerlijk/onredelijk bezwarend moet worden beschouwd. [1] De kantonrechter is van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Op huurovereenkomsten is titel 4 van boek 7 van toepassing. In artikel 7:228 lid 1 BW is opgenomen dat een overeenkomst voor bepaalde tijd aangegaan eindigt, zonder dat opzegging vereist is, wanneer die tijd is verstreken. Deze bepaling is echter van regelend recht. [gedaagde] mocht hiervan dus afwijken en bepalen dat de overeenkomst telkens stilzwijgend werd verlengd, tenzij tijdig was opgezegd. De daarbij aangegeven opzegtermijn van drie maanden is bovendien gelijk aan de voor huur voor bepaalde duur van woonruimte door de wet voorgeschreven maximale opzegtermijn, zodat ook daaruit niet volgt dat het beding onredelijk bezwarend is. [eiser] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het beding oneerlijk is. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend is. Daarmee komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de overige stellingen van partijen in verband hiermee.
5.10.
Dat betekent dat [gedaagde] terecht de opzegging van 14 mei 2020 heeft aangemerkt als opzegging per 31 maart 2021. Daarmee omvat de betalingsverplichting van [naam 1] ook de gehele jaarhuur van 31 maart 2020 tot 31 maart 2021. De kantonrechter is op grond daarvan van oordeel dat de overeenkomst rechtsgrond biedt voor betaling van de gehele jaarhuur.
[eiser] kan geen betaling van huur terugvorderen
5.11.
Op grond van deze overwegingen is de conclusie dat geen sprake is van een (nieuwe) overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] en dat [eiser] niet onverschuldigd heeft betaald.
De kantonrechter wijst daarom de vordering tot terugbetaling van een deel van de door [eiser] betaalde huur af. Daardoor worden ook de hieraan gekoppelde vorderingen van [eiser] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en betaling van wettelijke rente
afgewezen.
5.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] B.V. worden begroot op:
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
41,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
449,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 449,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van de Europese Unie