ECLI:NL:RBZWB:2024:951

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
02-820924-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot levenslange gevangenisstraf voor liquidatie gepleegd in 2004

Op 20 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 8 september 2004 de liquidatie van [slachtoffer 2] heeft gepleegd. De verdachte was eerder in 2014 al veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf voor een andere liquidatie. In 2018 werd hij aangehouden voor de moord op [slachtoffer 2], waarbij nieuw forensisch bewijs, met name DNA-onderzoek, leidde tot zijn veroordeling. De rechtbank overwoog dat een tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar voor de twee gepleegde moorden niet recht deed aan de ernst van de feiten, en legde daarom een levenslange gevangenisstraf op. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, het leed dat de verdachte de nabestaanden heeft aangedaan, en zijn eerdere veroordelingen. De vordering van de officier van justitie voor een levenslange gevangenisstraf werd toegewezen, ondanks de verdediging die pleitte voor een lagere straf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen enkel perspectief op rehabilitatie bood, gezien zijn eerdere gewelddadige daden en het ontbreken van spijt. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, de nabestaanden van [slachtoffer 2].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-820924-17
vonnis van de meervoudige kamer van 20 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Heerhugowaard
raadslieden mr. J. van Wijk, advocaat te Eindhoven en mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op [datum 1] 2004 [slachtoffer 2] heeft vermoord.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de verklaringen van de NN-getuige, de verklaringen van de [getuige 1] , de feiten en omstandigheden die deze verklaringen ondersteunen, de resultaten van het schotrestenonderzoek en het DNA-onderzoek aan de in Esbeek aangetroffen scooter en de overeenkomsten tussen de modus operandi van de moorden op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen.
Met betrekking tot de verklaringen van de NN-getuige, de [getuige 1] en de [getuige 2] heeft de verdediging aangevoerd dat deze niet bruikbaar zijn voor het bewijs omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn, het niet mogelijk is om deze verklaringen te verifiëren en naast deze verklaringen er onvoldoende steunbewijs is.
De NN-getuige
Met betrekking tot de NN-getuige is de verdediging van mening dat de verklaringen van deze getuige op geen enkele wijze worden bevestigd door bewijsmiddelen in het dossier. De getuige heeft op 16 september 2023 bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over ‘ [slachtoffer 2] ’ die zou moeten worden geliquideerd en dat hij wist wie de persoon was die ‘opgeknapt’ moest worden. De verdediging heeft geconstateerd dat de NN-getuige daarover niets heeft verklaard bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris in 2005. Voorts heeft de NN-getuige aan de rechter-commissaris bevestigd dat hij zelf heeft geconcludeerd dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geliquideerd. De verklaring van de NN-getuige dat verdachte de liquidatie van [slachtoffer 2] heeft gepleegd, dat [slachtoffer 1] niet de juiste persoon was en dat het een waarschuwing was, betreft dus geen eigen waarneming van de getuige maar een invulling, een aanname en een eigen conclusie van de NN-getuige.
De verdediging is met betrekking tot de NN-getuige van mening dat geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verklaringen van de NN-getuige onvoldoende redengevend en onvoldoende betrouwbaar zijn.
De verklaringen van de [getuige 1]
Volgens de verdediging kan deze getuige maar heel weinig en niet heel concreet verklaren over de moord op [slachtoffer 2] en de door haar gestelde uitvoering. Ook is de getuige daarbij niet consistent. De getuige heeft volgens de verdediging wisselend verklaard over essentiële elementen die in directe relatie staan tot het concrete verwijt. Het gaat dan onder meer om het motief voor de moord, de opdrachtgever, de scooter en de motor.
In haar verklaring in 2009 noemt zij eerst als motief een nog te vereffenen schuld. Daarna verklaart ze dat het een vriendendienst zou zijn geweest of omdat verdachte een schuld had bij iemand. In een later verhoor heeft de getuige verklaard dat de tweede moord de man betrof voor wie de waarschuwing van de eerste moord bedoeld was. Weer later heeft zij verklaard dat verdachte de eerste moord zou hebben verprutst en daarom de tweede moord moest plegen. En tot slot heeft de getuige in 2017 verklaard dat verdachte de moord had gepleegd voor [naam 1] omdat verdachte hogerop in de organisatie wilde komen.
Ook met betrekking tot de opdrachtgever heeft [getuige 1] niet consistent verklaard. In haar eerste verklaring in 2009 weet ze niet voor wie [verdachte] die moord moest plegen, terwijl ze in 2010 [naam 1] noemt. De getuige heeft verklaard dat ze iemand anders aan wie verdachte zo’n schuld kan hebben, echt niet zou kennen. In 2017 is de getuige heel concreet en heeft zij verklaard dat [verdachte] heeft gezegd dat hij die tweede moord zou hebben gepleegd voor [naam 1] .
Ook de verklaringen van [getuige 1] met betrekking tot de scooter zijn volgens de verdediging zowel voor wat betreft de locatie, de tijd alsook haar herkenning tegenstrijdig en onvoldoende betrouwbaar. Ook wijst de verdediging erop dat de verklaringen van [getuige 1] over de gehuurde motor en de helm in de loop van de tijd zijn aangepast.
Met betrekking tot de opmerking van de politie dat [getuige 1] in het verhoor van 5 november 2009 een spontane verklaring heeft afgelegd, is de verdediging van mening dat dit op gespannen voet staat met de constatering dat bij dat verhoor 22 keer een vraag is gesteld dan wel een opmerking is gemaakt (“u vraagt mij, u zegt mij”) door de rechercheurs.
[getuige 1] is voor het eerst 5 jaar na de moord gehoord, namelijk op 5 november 2009. Zij is een de-auditu getuige en heeft verklaard dat zij van verdachte, met wie ze een relatie heeft gehad, heeft gehoord dat hij de moord op [slachtoffer 2] zou hebben gepleegd. Toen al bleek volgens de verdediging dat [getuige 1] geen goed besef meer had van de tijd waarin het een en ander zich heeft afgespeeld. Voorts geeft [getuige 1] informatie die reeds bekend was door publicaties over de moord in de media.
Omdat verbatim verslagen of audio(visuele) registraties ontbreken, is het voor de verdediging niet mogelijk geweest om na te gaan of de politie zich tijdens het verhoor heeft onthouden van bijvoorbeeld het inbrengen van misdaadrelevante informatie en het selectief bekrachtigen van belastende uitspraken.
Tot slot heeft de verdediging met betrekking tot de integriteit van [getuige 1] nog aangevoerd dat de getuige diverse redenen heeft gehad voor het afleggen van een onjuiste verklaring. De getuige was de ex-partner van verdachte en ze zou veel moeite hebben gehad met die verbroken relatie. Ook zou ze door verdachte in de schulden zijn geraakt. Ze was bang voor hem en hij zou haar ook hebben mishandeld. Ze was bang door verdachte te worden vermoord en ze heeft verklaard: “ik hoop dat dit kan bijdragen aan het afronden van mijn verleden met [verdachte] ”.
Met betrekking tot de NN-getuige en de [getuige 1] heeft de verdediging nog opgemerkt dat de mogelijkheid aanwezig is dat deze getuigen elkaar kennen, onderling contact hebben gehad en gevoed werden door elkaars conclusies.
De verklaringen van de [getuige 2]
Deze verklaringen zijn volgens de verdediging niet redengevend voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. De uitlatingen van verdachte zouden volgens [getuige 2] zijn gedaan in 2003, terwijl de liquidatie van [slachtoffer 2] op [datum 1] 2004 plaatsvond.
De overeenkomsten tussen de moorden op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
De enkele vaststelling dat in beide gevallen sprake was van een liquidatie en dat beide slachtoffers actief waren in de wereld van de synthetische drugs is volgens de verdediging onvoldoende onderscheidend. De verschillen die er zijn worden door de officier van justitie niet benoemd. De verdediging is van mening dat niet kan worden vastgesteld dat de moorden zodanige overeenkomsten vertonen dat dit als bewijsmiddel kan worden gebruikt.
Andere scenario’s
De verdediging heeft een opsomming gegeven van overige potentiële verdachten omdat [slachtoffer 2] actief was in het criminele milieu en er vanuit diverse hoeken waarschuwingen waren voor een op handen zijnde liquidatie. Het scenario zoals dat nu door het Openbaar Ministerie wordt gepresenteerd is dan ook volgens de verdediging slechts één van de vele scenario’s.
Het forensisch onderzoek
De verdediging heeft aangevoerd dat er meerdere scenario’s mogelijk zijn waarin de biologische sporen op de handvatten van de scooter terecht zijn gekomen en dat kritisch onderzoek door de rechtbank nodig is.
De authenticiteit van de sporen
Het gaat volgens de verdediging om de vraag of kan worden aangenomen dat het biologisch materiaal waarover de deskundige heeft gerapporteerd, daadwerkelijk op de handvatten van de scooter aanwezig was. Wanneer vormvoorschriften niet worden nageleefd, of niet kan worden gecontroleerd of dat zo is, kan er mogelijk sprake zijn van contaminatie of kan een hele andere bemonstering worden onderzocht dan dat van het stuk van overtuiging.
De verdediging stelt dat in het dossier geen specifiek proces-verbaal zit van het forensisch onderzoek op de plaats delict waar de scooter is aangetroffen. Er is alleen een ongetekend relaas proces-verbaal van [verbalisant 1] , terwijl andere verbalisanten dat proces-verbaal pas 15 jaar later hebben getekend. Die handtekeningen zijn volgens de verdediging niets waard. Het proces-verbaal van relaas is daarom in strijd met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) opgemaakt, wat betrokken dient te worden in de beoordeling van de betrouwbaarheid van het onderzoek. Bovendien ontbreekt in het relaas proces-verbaal een concrete beschrijving van hoe het onderzoek op de plaats delict heeft plaatsgevonden.
Voorts vraagt de verdediging zich af van welke scooter de handvatten zijn veiliggesteld nu op de sporenlijst als vindplaats van sporen is opgenomen een Vespa scooter, terwijl de scooter die werd aangetroffen van het merk Puch NTT was.
De verdediging is op grond hiervan van mening dat niet kan worden geconcludeerd dat de handvatten die op het Nederlands Forensisch Instituut ( NFI) zijn onderzocht, de handvatten zijn van de scooter die is aangetroffen in de bosjes aan de [straat] . Om die reden kunnen de resultaten van het DNA-onderzoek aan de biologische sporen niet voor het bewijs worden gebruikt.
Daarnaast is het de vraag of geconcludeerd kan worden dat het biologisch materiaal delictgerelateerd is en of de aangetroffen scooter verband houdt met het delict. De verdediging is van mening dat de verklaringen van getuigen met betrekking tot de scooter volstrekt onvoldoende zijn om te concluderen dat de scooter door de schutter moet zijn gebruikt. Het aantreffen van schotrestdeeltjes op de handvatten van de scooter kan volgens de verdediging niet tot de conclusie leiden dat de schutter die schotrestdeeltje daar heeft achtergelaten, met uitsluiting van alle andere hypothesen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat niet kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen scooter dezelfde is als die waarop de schutter is gevlucht en dat dus niet vaststaat dat de scooter delictgerelateerd is. Hetzelfde geldt voor de biologische sporen in de bemonstering van de handvatten, waardoor deze dan ook geen bewijs op kunnen leveren.
De biologische sporen
Bij de vraag of de biologische sporen delictgerelateerd zijn speelt de vraag of het biologisch materiaal ook op een ander moment dan ten tijde van het delict op de handvatten terecht kan zijn gekomen. Het betreft hier minimale biologische sporen en met de interpretatie daarvan moet voorzichtig worden omgegaan.
Een hypothese is dat celmateriaal van verdachte op de handvatten van de scooter terecht is gekomen doordat hij deze eerder in zijn handen heeft gehad.
Onbekend is hoe vaak de dader de scooter heeft gebruikt voorafgaand aan het delict en of de dader al dan niet handschoenen heeft gedragen tijdens het delict. De verdediging is van mening dat moet worden geconcludeerd dat als deze scooter is gebruikt voor het schietincident het zeer wel verklaarbaar is als celmateriaal van de schutter niet op de scooter wordt aangetroffen, maar celmateriaal van verdachte wel, door daaraan voorafgaand onschuldig gebruik.
Daarnaast is er nog de hypothese van secundaire overdracht van celmateriaal, waarbij celmateriaal van verdachte via een andere persoon op de handvatten van de scooter is gekomen. Er dient te worden geconcludeerd dat ook deze verklaring voor de aanwezigheid van celmateriaal van verdachte op de handvatten niet als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven.
Volgens de verdediging kan daarom niet worden aangenomen dat het celmateriaal dat van verdachte afkomstig kan zijn, delictgerelateerd is als wordt aangenomen dat de scooter delictgerelateerd is.
Met betrekking tot de dadergerelateerdheid is de verdediging van mening dat indien de scooter delictgerelateerd is en het biologisch materiaal ook daarop is terecht gekomen tijdens het gebruik van de scooter voor het plegen van het delict, dit nog niet betekent dat dit biologisch materiaal ook van de dader afkomstig is. Immers indien de schutter handschoenen heeft gedragen kan dit een bron van overdracht zijn geweest, terwijl dit ook kan hebben voorkomen dat het celmateriaal van de schutter op de handvatten terechtkwam.
De verdediging is dan ook van mening dat het DNA-bewijs op zichzelf onvoldoende redengevend is om tot een bewezenverklaring te komen en dat het ook niet als steunbewijs kan dienen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat op een parkeerplaats van [restaurant] te Esbeek op [datum 1] 2004 [slachtoffer 2] is geliquideerd. De dader heeft op hem geschoten terwijl hij in zijn auto zat. [slachtoffer 2] is overleden door meerdere kogels in zijn hoofd en lichaam. Meerdere getuigen hebben de dader van die liquidatie zien wegrijden over de [straat] op een scooter/ bromfiets of motor en hebben ook gezien dat die dader op dat moment in het zwart gekleed was en een zwarte helm op had. Twee dagen later werd op een afstand van 1,8 kilometer van de parkeerplaats waar de liquidatie plaats vond (1,3 kilometer hemelsbreed) in een bosperceel aan de [straat] een zwarte scooter aangetroffen.
Proces-verbaal forensisch onderzoek
Met de verdediging constateert de rechtbank dat in het dossier geen apart proces-verbaal zit van forensisch onderzoek op de plaats waar de scooter is aangetroffen en dat er slechts een relaas proces-verbaal is van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek uit januari 2005 van vier verbalisanten, opgesteld door de inmiddels gepensioneerde [verbalisant 1] en met een ondertekening door de andere drie betrokken verbalisanten 14 jaar later.
De rechtbank heeft geen reden tot twijfel dat dit proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door deze vier verbalisanten. Dat het destijds niet door alle vier verbalisanten is ondertekend en pas 14 jaar later door drie van hen is niet conform de geldende voorschriften. Dit doet echter niets af aan de ondertekening door drie verbalisanten. De rechtbank ziet hierin ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat in dat proces-verbaal is beschreven.
De naamsverwisseling Puch en Vespa
Door de verdediging is aangevoerd dat een Puch NTT is aangetroffen aan de [straat] , terwijl in de sporenlijst als vindplaats van de sporen is opgenomen een scooter van het merk Vespa.
Uit het proces-verbaal inzake het onderzoek van de scooter [1] is gebleken dat op 10 september 2004 in een bosperceel aan de [straat] te Esbeek een zwarte bromfiets c.q. scooter werd aangetroffen van het merk Puch NTT, met het [framenummer] en het [verzekeringsplaatje] . Verder bleek dat deze scooter was gestolen, dat het verzekeringsplaatje eveneens gestolen was van een bromfiets van het merk Peugeot, terwijl het motordeksel van deze zwarte scooter afkomstig was van een scooter van het merk Gilera.
De rechtbank heeft ook kunnen constateren dat in het forensisch dossier [2] , waarin verschillende forensische onderzoeken worden beschreven rondom het aantreffen van zowel [slachtoffer 2] als de scooter, sprake is van een zwarte scooter die op 10 september 2004 werd aangetroffen in een bosperceel aan de [straat] te Esbeek. Vervolgens wordt in dat dossier de betreffende zwarte scooter steeds aangeduid als een ‘Vespa scooter’. Aan sporen van deze scooter zijn in de sporenlijst [3] spoornummers gegeven die zijn gerelateerd aan het bps-zaaknummer van het [onderzoek 1] , PL 2000/04-238362, te weten aan ‘DNA celmateriaal’ op de ‘vespascooter linkerhandvat’ (spoornummer PL200/04-238362/005/002, [identiteitszegel 1] ) en aan ‘DNA celmateriaal’ op de ‘vespascooter r.handvat’ (spoornummer PL200/04-238362/005/003, [identiteitszegel 2] ). Deze omschrijvingen zijn vervolgens overgenomen in
allerapporten van de hierop volgende forensische onderzoeken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het merk van de aangetroffen zwarte scooter (dat niet relevant is voor het sporenonderzoek) onjuist is vermeld in de sporenlijst en dat de aanduiding ‘Vespa’ een verschrijving is geweest. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat het de zwarte Puch NTT is geweest die op 10 september 2004 aan de [straat] te Esbeek werd aangetroffen en dat het ook die scooter is geweest waarvan de handvatten zijn onderzocht en bemonsterd op schotresten en DNA.
Het schotrestenonderzoek
Van de aangetroffen zwarte scooter in het bosperceel aan de [straat] werden beide handvatten veiliggesteld. Het NFI onderzocht de twee handvatten op schotresten. Op het rechter handvat werden circa 180 ‘unieke’ en circa 100 ‘karakteristieke’ schotrestdeeltjes aangetoond. Op het linker handvat werd(en) 17 ‘unieke’ en 1 ‘karakteristieke’ schotrestdeeltje(s) aangetoond.
De rechtbank stelt vast dat de onderzochte scooter op een afstand van slechts 1,8 kilometer werd aangetroffen van de plaats waar [slachtoffer 2] om het leven werd gebracht. Tevens werd door getuigen gezien dan wel werd gehoord dat de dader van de liquidatie op een scooter/bromfiets over de [straat] is weggereden, in de richting van de plaats waar de zwarte scooter werd aangetroffen.
Uit de onderzoeksresultaten aan de handvatten in combinatie met de plaats waar de scooter werd gezien door getuigen na het schietincident en later werd aangetroffen, concludeert de rechtbank dat de zwarte scooter van het merk Puch NTT, die twee dagen na de liquidatie werd aangetroffen in een bosperceel aan de [straat] te Esbeek, de scooter is geweest waarmee de dader op [datum 1] 2004 is weggereden na het neerschieten van [slachtoffer 2] .
Het DNA-onderzoek
De handvatten met met identiteitszegels [identiteitszegel 1] en [identiteitszegel 2] werden bij het NFI meerdere malen onderzocht op DNA. In een rapport van 5 januari 2005 wordt beschreven hoe de beide handvatten werden bemonsterd op biologische sporen. In de beide bemonsteringen werd DNA aangetroffen. Het waren echter incomplete en complexe DNA-mengprofielen, ongeschikt voor identificatiedoeleinden. In 2009 zijn de bemonsteringen aanvullend onderzocht met nieuwe technieken. In een rapport van het NFI van 11 september 2009 wordt beschreven hoe in beide bemonsteringen DNA werd aangetroffen van minimaal twee personen. Verdachte is in beide bemonsteringen één van de mogelijke donoren. Gezien de complexiteit van het DNA-profiel was het echter niet mogelijk om een statistische bewijskracht te berekenen.
In 2019 zijn de contra-extracten van de beide bemonsteringen onderzocht met de nieuwste technieken. In een rapport van het NFI van 4 maart 2019 wordt beschreven dat er in de bemonstering van het linker handvat DNA werd aangetroffen van minimaal twee personen. Verdachte is een mogelijke donor. Het DNA-profiel is circa 185 miljoen keer waarschijnlijker als - kort gezegd - verdachte een donor is, dan als hij dit niet is.
In de bemonstering van het rechter handvat werd DNA aangetroffen van minimaal één man. Verdachte is de mogelijke donor. Het DNA-profiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker als - kort gezegd - verdachte de donor is, dan als hij dit niet is.
De rechtbank stelt vast dat er een discrepantie zit in de resultaten van het DNA-onderzoek naar de bemonsteringen van het rechter handvat. In de rapporten van 2005 en 2009 werd hierin DNA aangetroffen van minimaal twee personen, terwijl in het rapport van 2019 (in het contra-extract) DNA werd aangetroffen van minimaal één persoon. In een aanvullend rapport van het NFI van 22 juni 2022 wordt deze discrepantie besproken door een DNA-deskundige. Deze verklaart dat alles overziend niet goed kan worden beoordeeld of de bemonstering van het rechter handvat DNA bevat van minimaal één andere persoon (naast mogelijk dat van verdachte). Mocht dit zo zijn, zou dit een te kleine hoeveelheid zijn om te kunnen beoordelen van wie dit DNA afkomstig kan zijn.
De rechtbank concludeert uit deze bevindingen, met inachtneming van de rest van het dossier, dat er op beide handvatten van de scooter DNA is aangetroffen van verdachte. Hiernaast is ook DNA aangetroffen van minimaal één onbekende persoon op het linker handvat en mogelijk ook op het rechter handvat.
De authenticiteit van de sporen en de mogelijkheid van contaminatie
In een aanvullend proces-verbaal van 21 februari 2022 wordt door [verbalisant 2] verklaard dat hij in 2004 aan deze zaak heeft gewerkt als forensisch onderzoeker. De verbalisant beschrijft in algemene zin hoe destijds werd gewerkt. Er werd gewerkt volgens de landelijke FT-normen die vanaf april 2004 golden. Ze waren al meerdere jaren actief met het veiligstellen van DNA-sporen en ze waren zich dus bewust van de gevaren van contaminatie. Ook namen ze beschermende maatregelen zoals het dragen van schone handschoenen voor elke sporendrager, het gebruik van schone gereedschappen, het dragen van een mondkapje, en het (over het algemeen) dragen van een wegwerp-overall. De handvatten werden destijds hetzelfde veiliggesteld als nu: ze werden met een steriele scalpel over de lengte losgesneden, waarna ze afzonderlijk in een afgesloten verpakking werden verpakt en gewaarmerkt, normaliter in een ademende papieren zak. Of er destijds ook een verzegeling werd aangebracht kan de verbalisant zich niet herinneren.
Daarnaast heeft forensisch coördinator [naam 2] in een aanvullend proces-verbaal van 25 februari 2022 verklaard dat zij informatie over die tijd kan verschaffen die is geverifieerd door collega's van FO die er destijds werkten. Het onderzoek in 2004 werd uitgevoerd door de unit Forensisch-Technisch Onderzoek Midden-West-Brabant (FTO-MWB). Deze unit was vooruitstrevend en stelde al sinds 1998 DNA-sporen veilig. De FT-normen op dit gebied werden in 2004 opgesteld, maar FTO-MWB had hier dus al jaren ervaring mee. Ze waren zich bewust van de gevaren van contaminatie en droegen beschermingsmiddelen zoals schone wegwerp-handschoenen, een mondkapje en witte overalls. DNA-sporen(dragers) werden afzonderlijk en afgesloten verpakt en gewaarmerkt. Verpakte sporen(dragers) werden per zaak opgeslagen in één van de stellingkasten in de sporenkamer bij FTO-MWB in Tilburg. Deze werden geregistreerd in een bedrijfssysteem en in een los Excel-document. In dit document werd alleen de huidige opslagplaats vastgelegd en niet de historische, hierdoor is dus niet precies terug te vinden waar de sporen(dragers) in die tijd zijn opgeslagen. Op foto’s die bij het proces-verbaal van [naam 2] zijn gevoegd is te zien hoe sporen van het [onderzoek 1] / [onderzoek 2] werden verpakt en op foto's van het PD-onderzoek uit 2004 is ook zichtbaar dat forensisch onderzoekers in ieder geval witte overalls en wegwerp-handschoenen droegen.
Uit het vorenstaande concludeert de rechtbank dat er geen redenen zijn om de twijfelen aan de kwaliteit en de betrouwbaarheid van het forensisch onderzoek bij het veiligstellen van de handvatten. Wel is de rechtbank van oordeel dat de 'chain of custody' van de handvatten niet compleet is, omdat door een gebrekkige administratie destijds niet na te gaan is hoe en waar de handvatten precies werden opgeslagen voordat ze naar het NFI werden gestuurd. De handvatten werden daar op 14 september 2004 ontvangen [4] , dus 4 dagen na het onderzoek aan de zwarte scooter. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de twee handvatten op een dusdanig zorgvuldige manier waren verpakt dat contaminatie niet mogelijk was. De rechtbank wijst op de foto's van de verpakte handvatten uit 2010 waarop is te zien dat deze afzonderlijk in dichtgeplakte glazen potten in papieren zakken werden aangeleverd. Op de deksels van de potten staat geschreven: "10-09-04 / Li. handvat" en "Re. handvat / 10-09-04". Dit betreft de dag van het aantreffen van de scooter. De rechtbank gaat ervan uit dat de handvatten in deze glazen potten zijn veiliggesteld op de dag die op de deksels geschreven staat en dat die handvatten ook op die manier werden verstuurd naar het NFI. Dit wordt bevestigd door het NFI dat zegt dat uit gegevens in het dossier blijkt dat de handvatten werden aangeleverd in glazen potten.
De rechtbank merkt in dit verband ook nog op dat contaminatie van de handvatten met DNA van verdachte op het moment van het veiligstellen en vervolgens het bewaren niet mogelijk was omdat verdachte destijds nog op geen enkele manier aan de moord op [slachtoffer 2] kon worden gelinkt.
Wat betreft een mogelijke contaminatie tijdens het DNA-onderzoek wordt in een rapport van het NFI van 22 juni 2022 toegelicht welke maatregelen het NFI in het algemeen neemt om contaminatie tegen te gaan. Hieronder vallen onder andere persoonlijke beschermingsmiddelen, het grondig schoonmaken van onderzoekstafels/instrumenten en het controleren of hier DNA op zit, het scheiden van sporendragers van verschillende locaties/personen (waaronder altijd slachtoffer en verdachte), het onderling vergelijken van DNA-profielen van sporen die gelijktijdig zijn onderzocht, het vergelijken van DNA-profielen met de DNA-eliminatiedatabank met personen die in aanraking kunnen komen met sporendragers, en het analyseren van 'blanco' controlemonsters bij de DNA-onderzoeken.
Verder is specifiek onderzoek gedaan naar mogelijkheden voor contaminatie bij het DNA-onderzoek van de twee handvatten uit deze zaak. Er is onderzocht op welke momenten er sporen(dragers) met DNA van (mogelijk) verdachte zich in het NFI bevonden, en of in dezelfde periode is gewerkt met de handvatten of bemonsteringen/extracten hiervan. Op drie momenten in 2001, 2002 en 2008 zijn sporen(dragers) met DNA van (mogelijk) verdachte in het NFI geweest. In 2001 en 2002 waren de handvatten er nog niet, en tijdens het onderzoek van de handvatten in 2004 lagen de DNA-extracten van deze onderzoeken ingevroren in een vriezer. In 2008 werd referentiemateriaal van verdachte verwerkt. Dit gebeurt standaard via een gescheiden traject. Ook lagen de DNA-extracten van de in 2004 bemonsterde handvatten toen ingevroren in een vriezer. De deskundige sluit dus iedere mogelijkheid van contaminatie via deze routes uit. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor andere mogelijke bronnen van contaminatie.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande tot het oordeel gekomen dat er geen enkele aanleiding is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het DNA-bewijs en zij zal dit dan ook voor het bewijs gebruiken.
De NN-getuige
Met betrekking tot de NN-getuige heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 2 april 2014 in de zaak tegen verdachte inzake de moord op [slachtoffer 1] geoordeeld dat zowel de verklaring van de NN-getuige als die van de [getuige 1] betrouwbaar zijn en ook steun vinden in objectief bewijsmateriaal in die zaak. Dat is echter op zich onvoldoende om ook uit te gaan van de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van hun verklaringen over de moord op [slachtoffer 2] als bewijs in deze zaak.
De rechtbank stel vast dat de NN-getuige in zijn verklaringen alleen uit eigen waarneming heeft verklaard over de moord op [slachtoffer 1] en niets specifieks over de moord op [slachtoffer 2] . Zoals hij in zijn verhoor op 16 september 2023 ook zegt is zijn verklaring dat verdachte de moord op [slachtoffer 2] heeft gepleegd een conclusie van hemzelf. De rechtbank zal deze verklaring van de NN-getuige dan ook niet gebruiken voor het bewijs.
De [getuige 1]
Anders is dat voor de verklaringen die de [getuige 1] heeft afgelegd.
Op 5 november 2009 kwam de politie bij mevrouw [getuige 1] aan de deur in het kader van het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 1] . De getuige begreep onmiddellijk dat de politie in verband met verdachte bij haar kwam en zij verklaart ook dat zij altijd heeft geweten dat de politie een keer zou komen. Vervolgens heeft zij spontaan verklaard dat ze wist van twee moorden die verdachte zou hebben gepleegd. Het ging dan om de moord op een Marokkaanse jongen in een busje en een moord ergens bij een restaurant in een bosrijke omgeving waarbij een scooter is gebruikt en gevonden. De getuige heeft verklaard dat de scooter was gevonden in de buurt van waar die moord was gepleegd. Ook heeft zij verklaard dat zij zo veel weet omdat verdachte zijn mond niet kan houden en dat verdachte er trots op was dat hij die moord had gepleegd. De rechtbank stelt vast dat dit laatste wordt bevestigd door wat de NN-getuige over verdachte heeft verklaard, namelijk dat verdachte graag vertelde over wat hij allemaal gedaan had.
Anders dan de verdediging heeft gesuggereerd was op 5 november 2009 sprake van een uitgebreide spontane verklaring van de getuige over twee moorden. Dat gedurende die spontane verklaring enkele aanvullende en/of verduidelijkende vragen zijn gesteld doet daar niets aan af. De [getuige 1] is na 5 november 2009 tot aan 30 november 2021 in totaal zeven keer als getuige gehoord. Uit al deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan de getuige sturende vragen werden gesteld. Ook is niet gebleken dat de getuige niet consistent zou hebben verklaard. Door mogelijk het tijdsverloop heeft de getuige wellicht bepaalde zaken anders verwoord, maar de kern en strekking van hetgeen zij heeft verklaard zijn wel altijd dezelfde gebleven. Daar komt nog bij dat de verklaringen van de getuige op onderdelen en dan met name waar het gaat over de moord op [slachtoffer 1] en het verband daarmee, steun vinden in de verklaringen van de NN-getuige. Ook is uit het [onderzoek 2] gebleken dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] contacten met elkaar hadden. Zo heeft de vader van [slachtoffer 2] tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer 1] een van de criminele contacten van [slachtoffer 2] was. Ook werd in het [onderzoek 3] (naar de moord op [slachtoffer 1] ) in de woning van [slachtoffer 1] een handgeschreven briefje aangetroffen met daarop een vingerafdruk, die geïdentificeerd kon worden op [slachtoffer 2] .
Op grond van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat de door de [getuige 1] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Conclusie
De verklaring van [getuige 1] dat verdachte haar heeft verteld dat hij een (tweede) moord heeft gepleegd bij een restaurant in een bosrijke omgeving waarbij een scooter is gebruikt die was gevonden in de buurt van waar die moord was gepleegd, vindt steun in de objectieve bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven. Nu er ook forensisch bewijs is dat verdachte bij deze moord is betrokken, met name het DNA van verdachte dat is aangetroffen op de scooter, lijdt het voor de rechtbank geen twijfel dat verdachte degene is die op [datum 1] 2004 te Esbeek [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze liquidatie was – gelet op het planmatige karakter van een dergelijke levensberoving – daarbij sprake van voorbedachte raad en dus van moord.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op [datum 1] 2004 te Esbeek, gemeente Hilvarenbeek, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere kogels in het hoofd en het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
De officier van justitie heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meest ernstige delict dat het Wetboek van Strafrecht (Sr) kent, het enorme leed dat hij de nabestaanden heeft toegebracht, het indrukwekkende strafblad van verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn en dat artikel 63 Sr van toepassing is. Van belang is daarbij de vraag welke straf aan verdachte zou zijn opgelegd indien verdachte voor beide moorden terecht had gestaan. Het antwoord op die vraag is volgens het Openbaar Ministerie duidelijk en in haar visie kan niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een levenslange gevangenisstraf.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de omstandigheden en tijdsgeest bij een strafoplegging voor een feit van 20 jaar geleden. Rekening houdend met artikel 63 Sr heeft de verdediging verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van maximaal 2 jaar, omdat de maximale tijdelijke gevangenisstraf destijds 20 jaar bedroeg en verdachte eerder al door het hof tot 18 jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Een levenslange gevangenisstraf zou ieder perspectief wegnemen, hetgeen het Europees Hof verbiedt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Op [datum 1] 2004 worden bezoekers van [restaurant] te Esbeek opgeschrikt door meerdere schoten. Zij zien dan een man die in het zwart is gekleed en een zwarte helm op heeft, op de parkeerplaats aan de bestuurderszijde naast een auto staan. Gezien wordt dat deze man met een pistool van dichtbij in deze auto schiet. Op dat moment wordt [slachtoffer 2] getroffen door meerdere kogels in zijn hoofd, nek en lichaam. [slachtoffer 2] had geen schijn van kans en hulp mocht ook niet meer baten. [slachtoffer 2] overlijdt daar op die parkeerplaats in zijn auto.
Een liquidatie, een afrekening in het criminele milieu wordt dit genoemd en het lijkt er dan op dat zo’n afrekening minder erg zou zijn. Maar [slachtoffer 2] was ook een mens. Hij was de zoon van ouders die, zo blijkt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring, al eerder een zoon hadden verloren. Hij was een echtgenoot en vader van twee op dat moment nog jonge kinderen. Het mag dan zo zijn dat [slachtoffer 2] actief was in het criminele drugsmilieu en dat het algemeen bekend is dat het uiterst risicovol is om in dat milieu vijanden te maken. Dit rechtvaardigt echter op geen enkele manier dat de mens [slachtoffer 2] op deze manier om het leven werd gebracht. “Voor een paar rotcenten”, zoals de moeder van [slachtoffer 2] het in haar slachtofferverklaring zo treffend heeft verwoord.
Het was verdachte die op [datum 1] 2004 met een pistool naast de auto van [slachtoffer 2] stond, het pistool gericht op het hoofd van [slachtoffer 2] . Hij haalde meerdere keren de trekker over en hij was het die op dat moment kon beslissen of [slachtoffer 2] in leven bleef of niet. Verdachte had die keuze al gemaakt. Verdachte had maar één doel en dat was het onmiddellijk doden van [slachtoffer 2] . Een kille, meedogenloze moord. Moord is één van de ernstigste delicten die we in het Wetboek van Strafrecht kennen. Het spreekt voor zich dat het leed voor de nabestaanden enorm was en nog steeds is, zeker ook omdat zo lang onduidelijk is gebleven wie de dood van [slachtoffer 2] op zijn geweten had.
Pas in 2018 werd verdachte voor deze moord aangehouden en op dat moment zat hij een gevangenisstraf uit voor de moord op [slachtoffer 1] . Geen onbekende, omdat dit slachtoffer ook contacten had met [slachtoffer 2] in het criminele milieu. Voor die moord op [slachtoffer 1] , die verdachte al op [datum 2] 2002 had gepleegd, werd hij door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 2 april 2014 veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf.
Dit betekent dat verdachte in twee jaar tijd twee liquidaties heeft uitgevoerd. Nu is aan de orde de vraag welke straf aan verdachte moet worden opgelegd voor de moord op [slachtoffer 2] in 2004.
Artikel 63 Sr
Van belang hierbij is ten eerste dat in 2004 in de wet op moord een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 20 jaar was gesteld. Op grond van artikel 63 Sr dient de rechtbank bij de strafbepaling rekening te houden met de gevangenisstraf van 18 jaar die in 2014 aan verdachte is opgelegd. Dit betekent dat de rechtbank nu voor de moord op [slachtoffer 2] óf een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twee jaar op kan leggen óf levenslange gevangenisstraf.
Strafdoelen
Bij moord weegt het strafdoel van vergelding zeer zwaar, zodat in beginsel alleen een zeer langdurige gevangenisstraf passend is. Verdachte wordt nu gestraft voor een moord die hij bijna 20 jaar geleden heeft gepleegd, maar het tijdsverloop heeft geen matigende werking. Het is immers zijn eigen keuze om al die tijd hierover te zwijgen, althans tegenover politie en justitie. Het is met name aan de voortschrijdende techniek van het DNA-onderzoek te danken dat deze moord alsnog is opgelost. Aan moord wordt nu ook niet meer of minder zwaar getild dan 20 jaar geleden. Weliswaar is in 2006 de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord verhoogd van 20 naar 30 jaar, maar het doel van die wetswijziging was slechts het toen als onwenselijk groot ervaren gat tussen de levenslange en de maximale tijdelijke gevangenisstraf te verkleinen.
Een ander strafdoel is de generale preventie oftewel de afschrikkende werking.
Er wordt de laatste jaren veel gesproken over een verharding van de drugsgerelateerde criminaliteit, waarbij ernstig geweld en liquidaties geen uitzondering meer zijn. Maar daarvan was in het begin van deze eeuw ook al sprake. Ook toen waren er diverse liquidaties die verband hielden met de productie van en de handel in drugs. De rechtbank is van oordeel dat alleen krachtig optreden door politie en justitie deze vorm van criminaliteit in kan dammen en dat maakt dan ook dat voor een gewetenloze liquidatie als deze een zeer langdurige gevangenisstraf niet alleen passend maar ook noodzakelijk is.
Een derde strafdoel is speciale preventie, oftewel het voorkomen van herhaling.
Tweemaal heeft verdachte de keuze gemaakt om iemand van het leven te beroven. Na twee kille moorden is wel duidelijk dat het leven van de medemens voor verdachte geen enkele waarde heeft en het moge ook duidelijk zijn dat verdachte bereid is om, naar de rechtbank aanneemt, voor geld mensen om het leven te brengen. De rechtbank houdt er dan ook ernstig rekening mee dat verdachte dat ook in de toekomst weer zal doen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat verdachte op geen enkele manier zijn emoties toont of enige vorm van medeleven of spijt heeft betuigd. Voorts houdt de rechtbank rekening met het forse strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld tot flinke gevangenisstraffen voor geweldsdelicten en tot een gevangenisstraf van 9 jaar in Duitsland voor gewapende bankovervallen.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft, waar mogelijk, ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij vooral zijn strafblad en jarenlange detentie in het oog springen. Veel meer is er over verdachte niet bekend.
Strijd met EVRM
De verdediging heeft nog betoogd dat een levenslange gevangenisstraf in strijd is met uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, omdat ieder perspectief op invrijheidstelling ontbreekt. De rechtbank verwerpt dit verweer, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3185). Anders dan 20 jaar geleden is er nu geen sprake meer van het ontbreken van enig uitzicht op invrijheidstelling, gezien het huidige stelsel van herbeoordeling. Oplegging van een levenslange gevangenisstraf is op zichzelf dan ook niet in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Conclusie
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een tijdelijke gevangenisstraf van (in totaal) 20 jaar voor de twee door verdachte gepleegde moorden onvoldoende recht doet aan met name de ernst van de feiten, zodat er geen andere straf kan worden opgelegd dan een levenslange gevangenisstraf. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf.
Redelijke termijn
Tot slot constateert de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien verdachte in december 2018 is aangehouden en nu pas wordt veroordeeld. Nu aan verdachte een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, is strafmatiging niet mogelijk en volstaat de rechtbank met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.

7.De benadeelde partijen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan [slachtoffer 2] is overleden. Verdachte is tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
De rechtbank stelt voorop dat nabestaanden op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zich als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces indien het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden. Uit artikel 6:108, eerste en tweede lid, BW blijkt dat onder meer schade door het derven van levensonderhoud en, voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene, kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
7.1
[benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 3.722,- voor de kosten van een grafsteen en de kosten voor het verlengen van de grafrechten voor een termijn van 20 jaar. Daarnaast heeft de raadsvrouw ter zitting de vordering mondeling aangevuld, in die zin dat een extra bedrag van € 10.000,- wordt gevorderd voor de kosten van de na de begrafenis gehouden nazit in een herberg. Ook heeft zij medegedeeld dat zij dit gedeelte van de vordering op het moment van de zitting niet met stukken kan onderbouwen.
De door de [benadeelde 1] gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 3.722,- ter zake van materiële schade.
Voor de gevorderde schade van € 10.000,- is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard.
7.2
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 2] , zoon van het slachtoffer, heeft aanvankelijk een schadevergoeding gevorderd van € 4.700,- wegens gederfd levensonderhoud. Ter zitting heeft de raadsvrouw van [benadeelde 2] medegedeeld dat er sprake is van een rekenfout en dat een schadevergoeding wordt gevorderd van € 4.200,-.
De benadeelde partij [benadeelde 3] , dochter van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 6.450,- wegens gederfd levensonderhoud.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en dat hij verplicht is hun schade, in de vorm van gederfd levensonderhoud, te vergoeden. Hoewel deze schade niet met stukken is onderbouwd, stelt de rechtbank wel vast dat het overleden slachtoffer voorzag in het levensonderhoud van zijn zoon en dochter. Deze kosten komen daarom op grond van voornoemde wettelijke bepalingen voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 50,00 per maand tot het moment dat de benadeelden de leeftijd van achttien jaar bereiken alleszins redelijk, gelet op het minimumbedrag aan kinderalimentatie en rekening houdend met de levensstandaard van het gezin van het slachtoffer. Deze vorderingen zullen dan ook geheel worden toegewezen.
7.3
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de toegewezen bedragen vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de in de beslissing genoemde data. Voor de schade van [benadeelde 1] is dat vanaf het ontstaan van de schade, waarbij die datum voor de grafsteen wordt geschat op 1 oktober 2005. Voor de schade van de kinderen wordt de wettelijke rente toegekend vanaf het moment van het bereiken van de 18-jarige leeftijd.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedragen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen.

8.Het beslag

De in beslag genomen scooter, met papieren en sleutels, is vatbaar voor verbeurdverklaring.
Niet kan worden vastgesteld aan wie het voorwerp in eigendom heeft toebehoord.
Gebleken is dat het feit is begaan met behulp van dat voorwerp.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 63, 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Moord;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een levenslange gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een scooter, merk PUCH, kleur zwart, met papieren en sleutels;

Benadeelde partijen

  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] € 3.722,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 oktober 2005 voor een bedrag van € 2.000,- en vanaf 1 oktober 2024 voor een bedrag van € 1.722,- tot aan de dag der voldoening;
  • bepaalt dat bij niet betaling 47 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] € 6.450,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 juni 2015 tot aan de dag der voldoening;
  • bepaalt dat bij niet betaling 67 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] € 4.200,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 juli 2012 tot aan de dag der voldoening;
  • bepaalt dat bij niet betaling 52 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van J. Meeuwissen en F.J.M. Nouws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 februari 2024.

Voetnoten

1.pagina 1692, dossier [onderzoek 1]
2.Dossier Forensische Opsporing TGO [onderzoek 1] / [onderzoek 2] , BPS nr. PL2000/04-238362
3.Dossier Forensische Opsporing TGO [onderzoek 1] / [onderzoek 2] , pagina 56
4.Dossier Forensische Opsporing TGO [onderzoek 1] / [onderzoek 2] , pagina 80