In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een gewezen verdachte, die zijn rijbewijs had moeten inleveren. De verzoeker, geboren in 1974 en vertegenwoordigd door mr. M. van Eck, had zijn rijbewijs op 14 maart 2024 ingevolge artikel 164 lid 9 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) ingevorderd. Het rijbewijs werd op 19 maart 2024 aan hem geretourneerd, maar hij ontving het pas op 20 maart 2024. Verzoeker claimde een schadevergoeding van € 105,00 voor de zeven dagen dat hij zijn rijbewijs niet kon gebruiken, alsook een forfaitaire vergoeding van € 340,00 voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een relatief gering verschil was tussen het standpunt van verzoeker en de reactie van het Openbaar Ministerie, en heeft besloten om het verzoek in raadkamer te behandelen zonder dat verzoeker en zijn advocaat aanwezig hoefden te zijn. Tijdens de behandeling was de officier van justitie, mr. M.E.W.G. Stals, aanwezig. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 105,00 voor de invordering van zijn rijbewijs en € 340,00 voor de kosten van het verzoekschrift, wat resulteert in een totaalbedrag van € 445,00. Dit bedrag zal worden overgemaakt op een rekening ten name van Stichting Beheer Derdengelden LOEV Advocaten. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.