ECLI:NL:RBZWB:2024:941

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
C/02/416354 / FA RK 23-5541
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
  • mr. Verger-Maas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een tijdelijke voogd voor een minderjarige zonder gezaghebbende ouders in Nederland

Op 7 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, een beschikking gegeven in een zaak betreffende de benoeming van een tijdelijke voogd voor een minderjarige, geboren op [geboortedag 1] 2007 te [land]. De minderjarige verblijft in Nederland zonder dat de procedure op grond van de Voogdijregeling is gevolgd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de tante van de minderjarige als voogdes te benoemen. De ouders van de minderjarige wonen in [land] en hebben gezamenlijk het gezag over hem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 19 juli 2023 in Nederland verblijft en dat zijn belangen zich in Nederland bevinden. De rechtbank heeft de internationale bevoegdheid vastgesteld op basis van de Brussel II-Verordening, aangezien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft ook het toepasselijke recht vastgesteld, waarbij het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek. Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is om de beoogde voogd als tijdelijke voogd te benoemen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/416354 / FA RK 23-5541
datum uitspraak: 7 februari 2024
beschikking betreffende voogdij
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen: de Raad,
gevestigd te Breda,
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedag 1] 2007 te [land] ,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
verblijvende te [plaats 1] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder;
wonende te [plaats 2] , [land] ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader;
wonende te [plaats 3] , [land] ,
[de beoogde voogd],
hierna te noemen: de beoogde voogd;
wonende te [plaats 1] .

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 14 november 2023 ontvangen verzoek met bijlagen;
- de e-mail van de Raad van 28 november 2023 met bijlage.
1.2
Het verzoek is, met gesloten deuren, mondeling behandeld op 18 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de beoogde voogd en een vertegenwoordigster namens de Raad. Alhoewel correct opgeroepen zijn de vader en de moeder niet verschenen.
1.3
Voorafgaand aan voornoemde mondelinge behandeling is de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] gehoord.

2.De feiten

2.1
De vader en de moeder zijn vanaf [datum 1] 2000 gehuwd geweest. [minderjarige] is tijdens dit huwelijk te [land] geboren. Uit het BRP blijkt dat de vader en de moeder op [datum 2] 2015 te [land] zijn gescheiden.
2.2
[minderjarige] verblijft bij de beoogde voogd te [plaats 1] .
2.3
[minderjarige] en de vader hebben de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft in ieder geval de Surinaamse nationaliteit (de moeder is in China geboren).

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de beoogde voogd als (tijdelijk) voogd te benoemen over [minderjarige] .
3.2
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Internationale bevoegdheid
4.1
Vanwege het feit dat zowel de moeder als de vader op [land] wonen en [minderjarige] op [land] is geboren, draagt deze zaak een internationaal karakter. Daarom dient de rechtbank ambtshalve vast te stellen of de rechtbank internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek, en zo ja, welk recht van toepassing is op het verzoek.
4.2
Uit het inleidende verzoek van de Raad volgt dat het verzoek te kwalificeren is als een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid. Hiermee valt het verzoek binnen het materieel toepassingsgebied van artikel 1 lid 1 sub a van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (hierna: de Brussel II-
terVerordening). Aangezien het verzoek na 1 augustus 2022 is ingediend is de Brussel II-
terVerordening temporeel van toepassing. Met uitzondering van artikel 10 Brussel II-
terVerordening, is de Brussel II-
terVerordening slechts formeel van toepassing indien het kind gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een EU lidstaat. De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels in Nederland ligt en redeneert daartoe als volgt.
4.3
Het begrip gewone verblijfplaats is meerdere malen door het Hof van Justitie van de Europese Unie geïnterpreteerd. Zoals het Hof van Justitie herhaaldelijk heeft geoordeeld, betreft het een autonoom Unierechtelijke begrip, zodat dit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van de Brussel II-
bisVerordening (en inmiddels de Brussel II-
terVerordening), met name het doel dat de bevoegdheidsregels zijn opgezet in het belang van het kind, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid (zie arresten 2 april 2009,
A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225, punten 34 en 35; 22 december 2010,
Mercredi, C-497-10 PPU, ECLI:EU:C:2010:289, punten 44-46; 8 juni 2017,
OL v. PQ, C-111/47, PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 40).
4.4
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie, alsmede de Hoge Raad, dient het begrip gewone verblijfplaats bovendien een eenvormige betekenis te hebben. Volgens diezelfde rechtspraak stemt de gewone verblijfplaats van het kind overeen met de plaats die een zekere integratie in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet door de nationale instantie worden bepaald met inachtneming van de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elk zaak (zie arresten 2 april 2009,
A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225, punten 42 en 44; 22 december 2010,
Mercredi, C-497-10 PPU, ECLI:EU:C:2010:289, punten 47; 8 juni 2017,
OL v. PQ, C-111/47, PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 42).
4.5
Het begrip moet aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf waaronder het naar school gaan, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (zie arrest 2 april 2009,
A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225).
4.6
[minderjarige] verblijft met instemming van zijn ouders sinds 19 juli 2023 in Nederland wegens twee redenen, namelijk het volgen van een opleiding en het boksen op hoog niveau. Het is de bedoeling van [minderjarige] en zijn ouders om hem duurzaam in Nederland te laten verblijven. [minderjarige] staat sinds 25 juli 2023 ingeschreven op het adres van zijn tante in [plaats 1] en is ook onder haar naam in Nederland verzekerd. [minderjarige] is lid van een boksvereniging in [plaats 4] , traint daar wekelijks en doet mee aan wedstrijden in Nederland en daar buiten. Daarnaast volgt hij nu een opleiding in Nederland. Uit deze omstandigheden blijkt dat het centrum van [minderjarige] belangen zich in Nederland bevindt. Dit brengt mee dat de Brussel II-
terVerordening formeel van toepassing is, en bovendien dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de Raad op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-
terVerordening.
4.7
Op grond van artikel 1:265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bevoegd de rechtbank van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Een minderjarige heeft zijn woonplaats bij (één van) de gezaghebbende ouders, hetgeen betekent dat [minderjarige] woonplaats buiten Nederland zich bevindt. Het werkelijke verblijf van [minderjarige] is echter bij zijn tante in [plaats 1] . De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda is derhalve relatief bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
Toepasselijk recht
4.8
Op grond van artikel 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek, als zijnde de
lex fori,dat wil zeggen het Nederlands recht is van toepassing op een procedure voor de Nederlandse rechter.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
4.9
Allereerst dient de rechtbank vast te stellen wie het gezag over de minderjarige draagt. [minderjarige] is op [geboortedag 1] 2007 geboren op [land] . Zijn ouders woonden op dat moment ook op [land] . [minderjarige] heeft sinds zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit. Voor de beantwoording van de vraag of de vader en de moeder voor 1 mei 2011 van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige] hebben verkregen, moet te rade worden gegaan bij het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961 (
Trb. 1968, nr. 101). Ingevolge artikel 3 van dit verdrag dient een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in alle verdragsstaten te worden erkend. [minderjarige] was op het moment van geboorte onderdaan van Nederland.
4.1
Het Nederlandse recht kent echter verschillende rechtstelsels die van toepassing zijn op verschillende gebiedsdelen. Op grond van artikel 10:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient het Nederlandse recht derhalve te worden gebruikt om vast te stellen het recht uit welk gebiedsdeel van toepassing is. Aangezien [minderjarige] zijn woonplaats op [land] heeft gehad tot het moment dat hij naar Nederland kwam, dient het recht van de voormalige Nederlandse Antillen te worden toegepast. Op grond van artikel 1:251 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (geldend in 2007) oefenen de ouders gedurende hun huwelijk het gezag over hun minderjarig kind gezamenlijk uit. De vader en de moeder van [minderjarige] hebben derhalve op het moment van de geboorte van [minderjarige] van rechtswege gezamenlijk het gezag verkregen over [minderjarige] .
4.11
De ouders zijn op [datum 2] 2015 gescheiden. Op grond van artikel 1:251 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek van [land] (geldend in 2015) kunnen de ouders na ontbinding van het huwelijk op eensluidend verzoek gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag. Indien een zodanig verzoek niet is gedaan, bepaalt de rechter aan wie van de ouders voortaan alleen het gezag over het minderjarig kind zal toekomen. De beoogde voogd heeft weliswaar tijdens de mondelinge behandeling benoemd dat de vader en de moeder nog steeds gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefenen, maar uit de overgelegde stukken is niet gebleken welke beslissing een rechter daarover bij de echtscheiding van de ouders heeft genomen. De rechtbank kan weliswaar niet vaststellen of de ouders gezamenlijk het gezag dragen danwel één van de ouders het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] draagt, maar dat in ieder geval wel sprake is van één van deze twee situaties.
4.12
De rechtbank kan tevens vaststellen dat [minderjarige] in Nederland verblijft, terwijl zijn gezaghebbende ouders c.q. ouder op [land] wonen en verblijven.
4.13
Het verzoek van de Raad om de beoogde voogd (de tante) met de tijdelijk voogdij over [minderjarige] te belasten, is, gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, gebaseerd op artikel 1:253q juncto 1:253r BW. Op grond van deze bepalingen kan in geval de ouder die het gezag over de minderjarige uitoefent al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen, de rechter op verzoek van een van de in artikel 1:253q lid 4 BW genoemde belanghebbenden een voogd benoemen. In dit verband is verder van belang het op grond van artikel 38 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden tot stand gekomen Protocol inzake de samenwerking op het gebied van voogdijvoorzieningen tussen Nederland en de Nederlandse Antillen van 11 januari 2006 (Voogdijregeling) en de Beschikking houdende richtlijnen (
Stcrt. 12 april 2006, nr. 73) alsmede de Onderlinge regeling voortzetting onderlinge regelingen Nederlandse Antillen (
Stcrt. 17 november 2010, nr. 18394). De Voogdijregeling beoogt te voorzien in de voogdij van minderjarigen die zich uit, onder andere, [land] zelfstandig - zonder ouders - willen vestigen in Nederland. Het doel van de Voogdijregeling is te voorkomen dat deze minderjarigen, eenmaal in Nederland, niet meer onder het wettelijk vereiste gezag staan, omdat hun ouders op [land] achterblijven en daardoor geen althans onvoldoende zicht hebben op de minderjarigen in Nederland.
4.14
Uitgangspunt onder de Voogdijregeling is dat de ouders van een minderjarige die zich vanuit [land] wil vestigen in Nederland, voorafgaand aan diens vertrek naar Nederland bij de Voogdijraad op [land] voorzien in de voogdij over de minderjarige. Kort gezegd geldt daarvoor de volgende procedure: (I) de Voogdijraad doet onderzoek naar de achtergrond en de migratiemotieven van de minderjarige, (II) de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland doet onderzoek naar de bereidheid en geschiktheid van de beoogde voogd in Nederland, (III) wanneer het onderzoek met een positief advies wordt afgesloten, verzoekt de Voogdijraad de rechter in het Caribische deel van het Koninkrijk de beoogde voogd in Nederland te benoemen, (IV) nadat de voogdij is geregeld, verstrekt de Voogdijraad een verklaring van geen bezwaar aan de minderjarige, waarmee de minderjarige naar Nederland kan afreizen (vgl.
KamerstukkenII 2007-2008, 26 283, nr. 44, blz. 2). De voogdijbeslissing van de Caribische rechter heeft rechtskracht in Nederland op grond van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
4.15
Aangezien minderjarigen die op [land] wonen en de Nederlandse nationaliteit bezitten, zich vrij kunnen vestigen in Nederland, komt het - net als in de onderhavige zaak - voor dat een minderjarige zich zelfstandig in Nederland vestigt zonder dat voormelde procedure op grond van de Voogdijregeling in acht is genomen. De kennelijke bedoeling van de opstellers van de Voogdijregeling is dat in dat geval, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, alsnog in de voogdij wordt voorzien door een beslissing van de Nederlandse rechter (vgl.
KamerstukkenII 2007-2008, 26 283, nr. 44, blz. 2-3).
4.16
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af, dat de Nederlandse overheid het niet in het belang van minderjarigen heeft geacht dat zij zich vanuit (onder andere) [land] in Nederland vestigen, terwijl hun ouders die belast zijn met het wettelijke gezag op [land] blijven wonen. Om te voorkomen dat minderjarigen, eenmaal in Nederland, niet onder het wettelijk vereiste gezag staan of zullen komen te staan is de Voogdijregeling in het leven geroepen met als doel voor deze minderjarigen te voorzien in een voogd in Nederland.
4.17
Gezien het voormelde stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een situatie als vermeld in artikel 1:253q juncto 1:253r BW. Daarnaast acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] om in zijn voogdij in Nederland te voorzien en de beoogde voogd, zijn tante, als voogdes over hem te benoemen. Uit het onderzoek door de Raad is gebleken dat er geen zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de beoogde voogd. Zij houdt de ontwikkeling van [minderjarige] goed in de gaten, onderhoudt het contact met school en faciliteert [minderjarige] in het beoefenen van zijn sport. [minderjarige] heeft aangegeven dat hij iedere dag contact heeft met zijn ouders. Ook de beoogde voogd heeft aangegeven dat zij iedere dag contact heeft met haar broer, de vader van [minderjarige] , en dat er een gezamenlijke app-groep is met de ouders waarin zaken over [minderjarige] worden gedeeld. Als de beoogde voogd de voogdij krijgt over [minderjarige] zullen de beslissingen over hem gezamenlijk met de ouders genomen blijven worden. Er is echter wel een tijdsverschil van vijf uur tussen Nederland en [land]. Het is in het belang van [minderjarige] dat in acute situaties de beoogde voogd als voogdes beslissingen over en met [minderjarige] kan nemen. Daarnaast kan de beoogde voogd bij toewijzing van het verzoek de financiële tegemoetkomingen van overheidswege aanvragen voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft aangegeven het een goed idee te vinden dat zijn tante wordt benoemd als voogdes over hem. Uit het verzoek van de Raad blijkt dat ook de vader en de moeder hiermee hebben ingestemd. Bij bereidverklaring van 25 oktober 2023 en tijdens de mondelinge behandeling heeft de beoogde voogd verklaard bereid te zijn de tijdelijke voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.
4.18
De rechtbank zal het verzoek toewijzen en de beoogde voogd als (tijdelijk) voogdes benoemen over [minderjarige] .
4.19
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het in het belang van [minderjarige] is dat deze beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
4.2
De kinderrechter neemt derhalve de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
benoemt [de beoogde voogd] , geboren op [geboortedag 2] 1974 te [land] , als (tijdelijk) voogd over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2007 te [land] ;
5.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024 door mr. Sumner, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. Verger-Maas, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.