In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1981. De rechtbank ontving op 30 december 2024 een verzoekschrift van de officier van justitie, waarin werd verzocht om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor de duur van drie weken. De betrokkene verblijft op dat moment in GGZ Breburg, waar zij onder een crisismaatregel is opgenomen na een periode van manisch gedrag en agressie. Tijdens de mondelinge behandeling, die op dezelfde dag plaatsvond, zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, haar echtgenoot, een agoog en een afdelingsarts/psychiater in opleiding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene, ondanks enige vooruitgang, nog steeds in een kwetsbare toestand verkeert en dat er een aanzienlijk risico bestaat op ernstig nadeel, waaronder lichamelijk letsel en verwaarlozing. De afdelingsarts heeft aangegeven dat de betrokkene nog niet voldoende stabiel is om zonder verplichte zorg te functioneren. De rechtbank heeft de gevraagde machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend, waarbij zij de noodzaak van verplichte zorg heeft onderbouwd met de risico's die anders zouden ontstaan. De machtiging is verleend voor de duur van drie weken, tot en met 21 januari 2025, en de rechtbank heeft het verzoek voor andere zorgvormen afgewezen, omdat deze niet noodzakelijk werden geacht.
De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door rechter Meyboom, met de griffier Baremans aanwezig. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.