In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2024 een tussenbeschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende levensonderhoud. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van hun minderjarige kind, geboren in 2019. De man had eerder vrijwillig een bijdrage van € 300,- per maand betaald, maar heeft deze verlaagd naar € 200,- en voldoet momenteel geen bijdrage. De rechtbank heeft de zaak besproken tijdens een mondelinge behandeling op 7 juni 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de minderjarige in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft.
De rechtbank heeft de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De vrouw heeft verzocht om een ingangsdatum van 1 september 2023 voor de kinderbijdrage, terwijl de man de datum van de beschikking als ingangsdatum voorstelt. De rechtbank heeft besloten de ingangsdatum te baseren op de datum van indiening van het verzoekschrift, in het belang van de minderjarige.
De rechtbank heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige € 820,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man is berekend op € 497,- per maand voor de periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024, en op € 594,- per maand vanaf 1 mei 2024. De vrouw heeft een draagkracht van € 480,- per maand. De rechtbank heeft de bijdrage die de man moet betalen vastgesteld op € 212,- per maand voor de periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024, en op € 249,- per maand vanaf 1 mei 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen met betrekking tot de zorgregeling zijn aangehouden.