ECLI:NL:RBZWB:2024:9318

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
C/02/418106 FA RK 24-229
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking levensonderhoud in een zaak betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2024 een tussenbeschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende levensonderhoud. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van hun minderjarige kind, geboren in 2019. De man had eerder vrijwillig een bijdrage van € 300,- per maand betaald, maar heeft deze verlaagd naar € 200,- en voldoet momenteel geen bijdrage. De rechtbank heeft de zaak besproken tijdens een mondelinge behandeling op 7 juni 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de minderjarige in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft.

De rechtbank heeft de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De vrouw heeft verzocht om een ingangsdatum van 1 september 2023 voor de kinderbijdrage, terwijl de man de datum van de beschikking als ingangsdatum voorstelt. De rechtbank heeft besloten de ingangsdatum te baseren op de datum van indiening van het verzoekschrift, in het belang van de minderjarige.

De rechtbank heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige € 820,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man is berekend op € 497,- per maand voor de periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024, en op € 594,- per maand vanaf 1 mei 2024. De vrouw heeft een draagkracht van € 480,- per maand. De rechtbank heeft de bijdrage die de man moet betalen vastgesteld op € 212,- per maand voor de periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024, en op € 249,- per maand vanaf 1 mei 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen met betrekking tot de zorgregeling zijn aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/418106 FA RK 24-229
beschikking betreffende levensonderhoud van 24 juli 2024
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E. Sijnesael, gevestigd te Middelburg,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Kalle, gevestigd te Middelburg.
Ouders van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 21 juni 2024, met de daarin genoemde stukken;
- het F9-formulier van mr. Kalle van 17 juni 2024, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Sijnesael van 18 juni 2024, met bijlage.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 7 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Daarnaast was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen de Raad.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 juni 2024 zijn partijen verwezen voor een hulpverleningstraject naar het Uniform Hulpaanbod (UHA). Verder heeft de rechtbank beslist op het verzoek ten aanzien van het halen en brengen van de minderjarige, de verdeling van de vakanties en het meegeven van het paspoort en de zorgpas. Iedere overige beslissing is aangehouden. Op het verzoek tot het vaststellen van een kinderbijdrage moet nog worden beslist.
Rechtsmacht + toepasselijk recht
2.2.
Omdat de minderjarige in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2.3.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige is Nederlands recht van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
2.4.
De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige. De man voldeed vrijwillig een bijdrage van € 300,- per maand, maar heeft deze verlaagd naar € 200,- per maand. Op dit moment voldoet de man geen bijdrage. De man voert verweer tegen de hoogte van de door de vrouw verzochte bijdrage. De man betwist niet onderhoudsplichtig te zijn voor de minderjarige.
2.5.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
2.6.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de verzochte kinderbijdrage. De vrouw stelt dat als ingangsdatum moet worden gehanteerd 1 september 2023, omdat zij de man op 21 augustus 2023 heeft verzocht zijn financiële gegevens over te leggen. De man stelt dat als ingangsdatum moet worden gehanteerd de datum van de beschikking, dan wel subsidiair datum indiening verzoek. Een eerdere ingangsdatum gaat bij partijen namelijk leiden tot discussie, omdat de man na 1 september 2023 nog bedragen heeft overgemaakt en partijen dit dan zouden moeten verrekenen.
2.7.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking.
2.8.
De rechtbank zal als ingangsdatum hanteren de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank overweegt hiertoe dat het in het belang van de minderjarige is dat er (financieel) voor haar gezorgd wordt. Vaststaat dat de man tot december 2023 een bedrag van € 200,= heeft betaald en hiermee, in ieder geval voor een deel, aan zijn onderhoudsverplichting tot betaling van de kinderbijdrage heeft voldaan. Verder acht de rechtbank het, wanneer een eerdere ingangsdatum zou worden bepaald, met het oog op het te volgen hulpverleningstraject, niet in het belang van de minderjarige als tussen partijen discussie ontstaat over het nog te verrekenen bedrag.
Behoefte
2.9.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken en de rechtbank voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit moet gaan van de huidige inkomens van partijen, omdat de man nu meer verdient dan toen partijen samenwoonden.
2.10.
Uit de door de vrouw overgelegde “verklaring geregistreerd inkomen” van de Belastingdienst volgt dat de vrouw over 2023 een inkomen had van € 27.672,= bruto per jaar. De rechtbank zal voor de bepaling van de behoefte uitgaan van dit inkomen en geen rekening houden met het gegeven dat haar arbeidsovereenkomst op 31 maart 2024 is geëindigd, omdat de rechtbank dit pas in het kader van de draagkracht van belang acht. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 5.858,= op jaarbasis.
2.11.
Volgens de salarisspecificaties over februari t/m april 2024 en de door de man bij F9-formulier van 17 juni 2024 overgelegde e-mail van de financieel verantwoordelijke van het werk van de man met een toelichting op zijn netto-inkomen, volgt dat de man een inkomen had van € 2.870,= netto per maand, inclusief vakantiegeld en 13e maand. Volgens de arbeidsovereenkomst van de man stijgt zijn bruto basisloon echter één jaar na indiensttreding, dus 1 mei 2024, met € 250,=. Dit betekent dat gerekend moet worden met het gemiddelde over een periode van 4 maanden, in plaats van de vijf maanden welke de financieel verantwoordelijke heeft gehanteerd. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door mr. Sijnesael aangevoerde bedragen, waarvan de rekenmethode aansluit bij die van de werkgever van de man. Dit betekent dat de man tot april 2024, en aldus relevant voor de behoefte, een netto-inkomen had van € 2.830,= per maand, inclusief vakantiegeld en 13e maand.
2.12.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 2.794,= per maand en van de man op een bedrag van € 2.830,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 5.624,= per maand.
2.13.
Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van € 820,= per maand.
Draagkracht man
2.14.
Uit de door de man bij F9-formulier van 10 juni 2024 overgelegde arbeidsovereenkomst volgt dat het bruto basisloon van de man met ingang van 1 mei 2024 zal stijgen met € 250,=. De rechtbank zal dan ook de draagkracht van de man bespreken aan de hand van de navolgende twee te onderscheiden periodes:
  • van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024;
  • vanaf 1 mei 2024.
periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024
2.15.
Aan de hand van de uitgangspunten als gehanteerd in rechtsoverweging 2.11 becijfert de rechtbank het NBI van de man in deze periode op een bedrag ter hoogte van € 2.830,= per maand. De draagkracht van de man in deze periode is dan volgens de formule € 497,= per maand.
periode vanaf 1 mei 2024
2.16.
Volgens de arbeidsovereenkomst van de man stijgt zijn bruto basisloon één jaar na indiensttreding, te weten op 1 mei 2024, met € 250,=. Aan de hand van dezelfde uitgangspunten als overwogen in rechtsoverweging 2.11, te weten het netto-inkomen van de man berekend aan de hand van de rekenmethode van zijn financieel verantwoordelijke, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.028,= per maand.
De draagkracht van de man in deze periode is dan volgens de formule € 594,= per maand.
Draagkracht vrouw
2.17.
Tussen partijen is in geschil met welk inkomen van de vrouw rekening moet worden gehouden voor wat betreft haar draagkracht. Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw op 31 maart 2024 is geëindigd. De man stelt dat de vrouw nu weliswaar geen werk heeft, maar dat zij wel haar eerdere inkomen kan blijven verwerven. Zij heeft niet haar best hiertoe gedaan. De vrouw voert verweer en stelt dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Als wordt gerekend met haar inkomen volgens de jaaropgave 2023 is dat volgens de vrouw niet in het belang van de minderjarige.
2.18.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De rechtbank zal rekening houden met het inkomen van de vrouw zoals zij dit volgens haar jaaropgave in 2023 heeft ontvangen. Van de vrouw mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat zij solliciteert en een nieuwe baan vindt waarmee zij een soortgelijk salaris verwerft. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat dit haar niet zou lukken. Om deze reden ziet de rechtbank de huidige situatie van de vrouw als een tijdelijke situatie, die niet het uitgangspunt moet zijn voor het vaststellen van een langdurige kinderbijdrage. De rechtbank zal daarom rekenen met een soortgelijk inkomen als in 2023.
2.19.
De vrouw heeft volgens de jaaropgaaf over 2023 een inkomen van € 27.672,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 5.858,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.794,= per maand.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 480,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.20.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel vanaf van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024:
het aandeel van de man bedraagt: € 497 / € 927 x € 820 = € 417,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 480 / € 927 x € 820 = € 403,=
en vanaf 1 mei 2024:
het aandeel van de man bedraagt: € 594 / € 1.074 x € 820 = € 454,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 480 / € 1.074 x € 820 = € 366,=
Zorgkorting
2.21.
Uitgaande van de zorgregeling waarbij de minderjarige (minimaal) twee weekenden in de maand bij de man verblijft, twee weken in de zomervakantie en de overige vakanties in onderling overleg worden verdeeld, gaat de rechtbank uit van de situatie waarin de man gemiddeld twee dagen per week de zorg voor de minderjarige heeft, zodat een zorgkorting geldt van 25%. Omdat de behoefte van de minderjarige € 820,= per maand bedraagt, is de zorgkorting een bedrag van € 205,= per maand.
Conclusie
2.22.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage over de periode 17 januari 2024 tot 1 mei 2024 vaststellen op € 212,= per maand en vanaf 1 mei 2024 op € 249,= per maand.
Aanhechten berekeningen
2.23.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019:
- in de periode van 17 januari 2024 tot 1 mei 2024 op een bedrag van € 212,= per maand;
- vanaf 1 mei 2024 op een bedrag van € 249,= per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek met betrekking tot de zorgregeling aan;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.