Op 23 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De verzoeker, die op 21 december 2023 een verzoek indiende tot toekenning van schadevergoeding voor kosten die hij heeft gemaakt na een vrijspraak, is niet verschenen bij de behandeling van het verzoek op 9 december 2024. De advocaat van verzoeker, mr. L.C. Cox, voerde aan dat de verzoeker kosten heeft moeten maken die niet aan hem te wijten zijn, en dat de gevraagde kosten voor rechtsbijstand gerechtvaardigd zijn, ondanks dat het dossier niet omvangrijk was. De officier van justitie, mr. C.P.G. Tax, stelde echter dat de gevraagde kosten bovenmatig zijn en gematigd dienen te worden.
De rechtbank oordeelde dat de verzoeken tot toekenning van een schadevergoeding moeten worden afgewezen. Dit besluit is genomen op basis van de overweging dat de verzoeker vrijgesproken is vanwege een onherstelbaar vormverzuim dat tot bewijsuitsluiting heeft geleid. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding, ondanks de erkenning van de verzoeker dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overschrijding van de toegestane snelheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de apparatuur waarmee de snelheid is gemeten niet door een gecertificeerd persoon is bediend, wat bijdroeg aan de vrijspraak.
De beslissing om de verzoeken tot schadevergoeding af te wijzen is op 23 december 2024 genomen door rechter mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van griffier I.L. Bruijnooge. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.