ECLI:NL:RBZWB:2024:914

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
02/146804-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van dwang en overschrijding van redelijke termijn in strafzaak

Op 15 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het wederrechtelijk dwingen van een slachtoffer tot het betalen van een geldbedrag van € 8.000,-. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 1 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. Y.E.Y. Vermeulen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging, die was gewijzigd, niet volledig kon worden bewezen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van het slachtoffer, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en twee maanden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 9.500,- aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk was in zijn vordering, en dat de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 678,- moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/146804-22
vonnis van de meervoudige kamer van 15 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. F.W.M. Hopmans, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 februari 2024, waarbij de officier van justitie mr. Y.E.Y. Vermeulen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

1.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander in de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 september 2019 in Bergen op zoom
[slachtoffer] heeft gedwongen tot het betalen van geld.

2.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en gaat daarbij uit van de aangifte van [slachtoffer] . Hij voert in dat verband aan dat de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de medeverdachte de aangifte in zodanige mate ondersteunen dat deze als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Daarnaast zijn de in de tenlastelegging genoemde handelingen dwingend van aard en is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het ten laste gelegde feit en verzoekt de rechtbank hem vrij te speken. Voor de handelingen genoemd onder de gedachtestreepjes 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 10 behelst het dossier geen wettig en overtuigend bewijs. Een bewezenverklaring van enkel de overgebleven gedachtestreepjes 2, 8 en 9 kan niet de conclusie opleveren dat daarmee sprake is van een strafbare gedraging. Er is geen sprake van handelingen die van zodanige aard zijn, dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat [slachtoffer] daar geen weerstand aan had kunnen bieden. Afgezien daarvan wordt nog opgemerkt dat geen sprake kan zijn van ‘wederrechtelijk dwingen’ nu sprake was van een zakelijke, civielrechtelijke overeenkomst tussen verdachte en [slachtoffer] .
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
3.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van de tenlastelegging
De rechtbank constateert dat de tenlastelegging is gewijzigd en dat deze thans luidt dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] heeft gedwongen tot het betalen van geld. De officier van justitie heeft deze wijziging ter zitting zo uitgelegd dat door de zinsnede: ‘te weten het overmaken van één of meer geldbedrag(en) (8.000 euro) te wijzigen in: ‘te weten het betalen van geld’ de scope van de tenlastelegging breder wordt. Hierdoor zou niet enkel de reeds door [slachtoffer] betaalde € 8.000,- onder de tenlastelegging vallen, maar ook andere bedragen die nog door [slachtoffer] aan (één van) de verdachten betaald zouden moeten worden.
De rechtbank volgt de redenering van de officier van justitie niet.
De tenlastelegging vermeldt een voltooid delict, -kort gezegd- dat [slachtoffer] door verdachte en zijn medeverdachte is gedwongen tot het betalen van geld. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] alleen op 12 juni 2019 een geldbedrag van € 8.000,-, aan de medeverdachte heeft betaald. Daarna is er geen sprake meer geweest van betalingen. Dat betekent dat vast staat dat de tenlastegelegde handelingen van ná 12 juni 2019, (ook als die handelingen hebben plaats gevonden) er niet toe hebben geleid dat [slachtoffer] daardoor (opnieuw) een geldbedrag heeft betaald. Dit deel van de tenlastelegging kan daarom niet bewezen worden verklaard.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de handelingen genoemd onder de gedachtestreepjes 7 (
een of meerdere keren langs het huis en/of bedrijf van die [slachtoffer] en/of het langs het huis van die [naam 3] te gaan), 9 (
een of meerdere keren berichten te sturen met de strekking dat die [slachtoffer] moest bellen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer] moest zien, omdat anders hij, verdachte die [slachtoffer] en/of die [naam 3] zou komen opzoeken en/of),en 10 (
die [slachtoffer] via de telefoon dreigend de woorden toe te voegen: ‘ik maak je kapot’, ‘ik neuk je vrouw’ en/of ‘ik neuk je dochter’) omdat deze niet hebben kunnen bijgedragen aan de ten laste gelegde voltooide dwang.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring
De rechtbank stelt vast dat verdachte en [slachtoffer] anders verklaren over de reden van de betaling van € 8.000,- door [slachtoffer] aan verdachte.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in [cafe] een mondelinge, zakelijke overeenkomst met [slachtoffer] heeft gesloten waarbij beide partijen een bedrag van
€ 100.000,- zouden inleggen in verband met gezamenlijke zakelijke activiteiten. Verdachte heeft vervolgens zakelijk één en ander in gang gezet, waarna [slachtoffer] zou zijn afgehaakt. Verdachte zou, doordat [slachtoffer] was afgehaakt, aan een derde partij een bedrag van
€ 20.000,- aan rente of boete verschuldigd zijn. Dit bedrag wilde hij op [slachtoffer] verhalen. Uiteindelijk heeft [slachtoffer] na een gesprek in [restaurant] een bedrag van
€ 8.000,- overgemaakt.
[slachtoffer] daarentegen heeft verklaard dat hij in [cafe] werd aangesproken door verdachte en dat verdachte zei dat hij alles over [slachtoffer] wist. Uit wat verdachte zei en hem liet zien, bleek dat verdachte beschikte over allerlei persoonlijke informatie over [slachtoffer] . Verdachte zou hem vervolgens hebben gevraagd: “Wil je veel geld verdienen? Wil je een containertje doen voor mij? Je denkt dat ik geen geld heb zeker. Ik kan 100K neerleggen”. [slachtoffer] had geantwoord dat hij ook wel een ton kon neerleggen en dat hij geen zaken met verdachte wilde doen. Mannen in gezelschap van verdachte hadden zich agressief richting [slachtoffer] en zijn vriend gedragen, waarna verdachte hen tot rust maande en hen opdroeg [slachtoffer] een hand te geven. De maandag daarop zou [slachtoffer] gebeld zijn door verdachte omdat hij hem een ton zou moeten betalen. Verdachte zou [slachtoffer] daarna herhaaldelijk hebben lastiggevallen, waardoor [slachtoffer] geen uitweg meer zag anders dan het betalen van een bedrag van € 8.000,- om van verdachte af te zijn.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de verklaring van [naam 1] die bij het gesprek in het café aanwezig was. [getuige] zegt wel bij het gesprek te zijn geweest, maar kan niet over de precieze inhoud daarvan verklaren. De rechtbank constateert dat de verklaring van verdachte niet wordt ondersteund en dat deze haar ongeloofwaardig voorkomt. Zij acht het niet aannemelijk dat er in een café, onder de omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen, een bindende, mondelinge overeenkomst wordt gesloten in het kader waarvan ieder een bedrag van
€ 100.000,- inlegt.
Gelet op de bewijsmiddelen in bijlage II stelt de rechtbank dan ook vast dat verdachte tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij alles van hem wist; dat hij een foto van [slachtoffer] heeft getoond; dat hij heeft gezegd dat [slachtoffer] een huis had in [plaats] en een dochtertje; dat hij heeft gezegd dat [slachtoffer] geld had geïnvesteerd in een kapsalon; dat hij telefonisch heeft medegedeeld dat [slachtoffer] een ton moest betalen en dat hij die ton nu ergens anders moest gaan halen omdat die [slachtoffer] had gezegd dat hij niet zou betalen en hij nu twintig procent rente moest betalen en meerdere keren telefonisch contact heeft gezocht.
Ten aanzien van de dwang
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich door aldus te handelen schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer] tot het betalen van geld (een geldbedrag van € 8.000,-) door andere feitelijkheden. Om van feitelijkheden in de zin van de wet te kunnen spreken, moeten de handelingen van zodanige aard zijn, dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer hieraan geen weerstand kan bieden. Het uitoefenen van psychische druk kan onder omstandigheden worden aangemerkt als dwang.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor omschreven handelingen die verdachte heeft verricht, kunnen worden gekenmerkt als andere feitelijkheden in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft zich op een dusdanige wijze, herhaaldelijk en dwingend, in de richting van [slachtoffer] uitgelaten dat [slachtoffer] zich zo onder druk gezet voelde dat hij geen andere uitweg zag dan een bedrag van € 8.000,- te betalen. Ondersteunend daarvoor is de melding van afpersing die [slachtoffer] op 5 juni 2019 bij de politie heeft gedaan en de verklaring van [naam 2] die heeft gehoord dat [slachtoffer] tijdens het gesprek in [restaurant] zei dat als [slachtoffer] met een voorstel zou komen dat hij dan geen last meer zou hebben van [verdachte] en dat dit werd beaamd door [verdachte] .
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer] tot het betalen van geld.
Ten aanzien van het medeplegen
Hoewel uit het dossier blijkt dat de medeverdachte soms wel aanwezig was bij een aantal van de overgebleven handelingen genoemd in de tenlastelegging, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de medeverdachte de rol van medepleger toe te dichten ten aanzien van de ten laste gelegde dwang om [slachtoffer] € 8.000,- te laten betalen. De rechtbank zal het medeplegen dan ook niet bewezen verklaren en verdachte daarvan vrijspreken.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 maart 2019 tot en met
12 juni 2019te Bergen op Zoom een ander, te weten [slachtoffer] , door enige andere feitelijkheid tegen die ander, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten het betalen van geld, door
- te zeggen tegen die [slachtoffer] dat hij alles van die [slachtoffer] wist,
- een foto te tonen van die [slachtoffer] aan die [slachtoffer] ,
- te zeggen dat die [slachtoffer] een huis had in [plaats] en een dochtertje had,
- te zeggen dat die [slachtoffer] geld had geïnvesteerd in een kapsalon,
- telefonisch mede te delen aan die [slachtoffer] dat hij een ton moest betalen,
- te zeggen dat hij, verdachte, die ton nu ergens anders moest gaan halen omdat die [slachtoffer] had gezegd dat hij niet zou betalen en dat die [slachtoffer] nu twintig procent rente moest betalen,
- een of meerdere keren telefonisch contact te zoeken met die [slachtoffer] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

5.De strafoplegging

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf ter hoogte van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Hij heeft daarbij rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en twee maanden.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van het slachtoffer tot het betalen van een geldbedrag van € 8.000,-. Hij heeft het slachtoffer zodanig onder druk gezet dat hij, voor zijn gevoel, niet anders kon dan een geldbedrag over te maken om verdachte te laten stoppen. Dit soort strafbare feiten zijn ingrijpend en werken diep in op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers. Ook dragen dergelijke feiten bij aan de gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Verdachte had enkel oog voor financieel gewin.
De rechtbank houdt rekening met het strafblad van verdachte waaruit volgt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Ook wordt rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor wat betreft het tijdsverloop in deze zaak, stelt de rechtbank vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak niet is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. De rechtbank constateert dat de eerste handeling waaruit verdachte redelijkerwijs heeft op kunnen maken dat het Openbaar Ministerie voornemens was hem te vervolgen, de brief van de officier van justitie van 14 juni 2022 betreft, waarin de officier van justitie verdachte van zijn besluit om te vervolgen op de hoogte stelt. Aangezien het vonnis wordt gewezen binnen twee jaar na die datum is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een forse taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie is op het plegen van dit feit. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een taakstraf van 120 uren opleggen.
Gezien de ernst van het feit en om verdachte er van te weerhouden nogmaals een dergelijk feit te plegen, zal de rechtbank daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand opleggen met een proeftijd van 2 jaar.

6.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 18.000,-, waarvan
€ 8.000,- ter zake van materiële schade en € 10.000,- ten zake van immateriële schade. Ook vordert de benadeelde partij een bedrag van € 1.500,- aan proceskosten.
Materiële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De door de benadeelde gevorderde materiële schade acht de rechtbank toewijsbaar. De schade staat in een voldoende verband met het bewezen verklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit.
Immateriële schade
De rechtbank acht het, gelet op de aard van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, alsmede de gevolgen daarvan voor de benadeelde, aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, zodat zij grond ziet voor toewijzing van schadevergoeding in verband met deze schade. De rechtbank begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,-. Zij ziet aldus redenen om het gevorderde bedrag te matigen en zal de vordering tot genoemd bedrag toewijzen. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde zal daarom voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de toegewezen schade (in totaal € 9.500,-) de wettelijke rente toewijzen, gerekend vanaf 12 juni 2019. De rechtbank zal de
schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Proceskosten
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde niet heeft onderbouwd waarom er aanleiding is om een ander bedrag aan proceskosten toe te wijzen dan gebruikelijk is. De rechtbank zal daarom zoals gebruikelijk, aansluiting zoeken bij het in Nederlandse civiele procedures voor kosten van rechtsbijstand gebruikelijke liquidatietarief voor kantonzaken. De gevorderde proceskosten zullen worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief van € 339,00 x twee punten in verband met het opstellen van het schadevergoedingsformulier en het bijwonen van de zitting. De rechtbank wijst daarom
€ 678,00 toe en zal het overige gevorderde afwijzen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 284 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 (honderdtwintig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 (zestig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 1 (één) maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij [slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 9.500,-, waarvan € 8.000,- aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] , € 9.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 82 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Proceskosten
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 678,00;
- wijst de vordering voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand voor het overige af;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en
mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lorello-Willeboordse, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 februari 2024.