Op 2 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H.E.M. Kersemaekers, vroeg om een vergoeding van € 1.121,63 voor gemaakte kosten in verband met een geseponeerde strafzaak. De strafzaak was geseponeerd door de officier van justitie op 24 mei 2023, omdat de verdenking betrekking had op een oud feit. De verzoeker stelde dat hij onterecht was beschuldigd en dat de gereedschappen die bij hem werden aangetroffen, noodzakelijk waren voor zijn werk als installatiemonteur.
Tijdens de behandeling van het verzoekschrift op 19 januari 2024, werd door de officier van justitie, mr. J.A. Castelein, aangevoerd dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de verdenking die tegen hem was gerezen. De rechtbank overwoog dat de verzoeker op het moment van staandehouding met hoge snelheid reed en in zijn auto gereedschappen had die als inbrekerswerktuigen konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een vergoeding toe te kennen, aangezien de verzoeker zelf de omstandigheden had gecreëerd die leidden tot de kosten voor rechtsbijstand.
De rechtbank wees het verzoek tot vergoeding af en oordeelde dat de verzoeker geen recht had op de gevraagde schadevergoeding. De beslissing werd genomen door mr. M.H.M. Collombon en is op 2 februari 2024 openbaar gemaakt. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.