In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag van 11 februari 2023 als bedoeld in artikel 4.11 van de Wet open overheid (Woo). Het college heeft bij besluit van 15 maart 2024 alsnog beslist op de aanvraag. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 15 maart 2024. Omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn voor de aanvraag was verstreken voordat eiser op 30 januari 2024 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift voldoet aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, wat betekent dat eiser rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Echter, na het instellen van het beroep heeft het college alsnog op 15 maart 2024 een besluit genomen. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit door het college, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtbank heeft eiser gevraagd of hij het eens is met de beslissing van het college. Eiser heeft aangegeven de zaak te willen handhaven, wat betekent dat hij het niet eens is met het besluit van 15 maart 2024. De rechtbank besluit het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, door te verwijzen naar het college ter behandeling als bezwaar. De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is, maar dat het college wel het griffierecht aan eiser moet vergoeden, hoewel dit reeds aan hem is teruggestort. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.