ECLI:NL:RBZWB:2024:9045

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
10945039 CV EXPL 24-676
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Tilman-Knoester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indexatie van pensioenaanspraken door werkgever in het kader van pensioenregelingen

In deze zaak staat de vraag centraal of de werkgever, [gedaagde], vanaf 1 januari 2023 verplicht is om de pensioenaanspraken van de werknemers, [eisers], die bij Nationale Nederlanden zijn ondergebracht, te indexeren met de prijsindex van 14,54%. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever hiertoe verplicht is. De procedure begon met een tussenvonnis op 8 mei 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 12 juli 2024. De eisende partijen, [eisers], vertegenwoordigd door mr. R.A. Severijn, vorderden nakoming van de pensioentoezegging en/of pensioenovereenkomst, terwijl de gedaagde partij, [gedaagde], vertegenwoordigd door mr. G.R. Derksen, verweer voerde. De kantonrechter concludeert dat de indexering van 14,52% per 1 januari 2023 moet worden nagekomen, en dat de gedaagde niet gerechtigd was om de indexatie eenzijdig op 0% te stellen. De vordering van [eisers] tot nakoming wordt toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag per eiser voor elke dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan. De proceskosten worden ook aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10945039 \ CV EXPL 24-676
Vonnis van 24 december 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [adres 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [adres 2] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [adres 3] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [adres 4] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. R.A. Severijn, werkzaam ten kantore van FNV te Utrecht,
tegen
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats] , en kantoorhoudende te [adres 5] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.R. Derksen, advocaat te Enschede.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of werkgever [gedaagde] vanaf 1 januari 2023 gehouden is om de bij Nationale Nederlanden (verder: NN) ondergebrachte pensioenaanspraken van [eisers] te indexeren met de prijsindex van 14,54% zoals Bpf Bouw per 1 januari 2023 bij haar eigen pensioenregeling heeft gedaan. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] hiertoe gehouden is. Hieronder legt de kantonrechter dit oordeel uit.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024
- de brief van [eisers] van 2 juli 2024 met producties;
- de mondelinge behandeling van 12 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de ter mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van [eisers] ;
- de ter mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van [gedaagde] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eisers] zijn werknemers geweest van [gedaagde] . Twee van hen zijn gepensioneerd.
3.2.
De activiteiten van [gedaagde] vallen onder de werkingssfeeromschrijving van de verplichtstellingsbeschikking van Bpf Bouw. Tot 1 januari 2003 was [gedaagde] vrijgesteld van deelname aan de pensioenregeling van Bpf Bouw in verband met een bestaande pensioenvoorziening.
3.3.
De personen die vóór 1 januari 2003 werknemer waren bij [gedaagde] , waaronder [eisers] , hebben pensioen opgebouwd bij Delta Lloyd, nu NN. [gedaagde] is per 1 januari 2003 gaan deelnemen aan de pensioenregeling van BPF Bouw. De tot 1 januari 2003 opgebouwde pensioenaanspraken zijn achtergebleven bij NN.
3.4.
De pensioentoezegging van [gedaagde] ten opzichte van [eisers] is vervat in een pensioenreglement dat [gedaagde] ter uitvoering van de pensioentoezegging met NN is overeengekomen. In dat pensioenreglement is in artikel 14 met betrekking tot indexatie van pensioenen het volgende bepaald:

Artikel 14. INDEXERING PENSIOENEN
1. De werkgever zal de pensioenen van de gepensioneerden, alsmede de premievrije pensioen aanpassen overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 en 20 van het pensioenreglement van het Bpf., met dien verstande dat in afwijking van het bepaalde in de desbetreffende artikelen indexering plaatsvindt op en met ingang van 1 januari van ieder jaar op basis van bedoelde loontrend over de daaraan voorafgaande periode van een geheel jaar. (...)”
In artikel 1 van dit pensioenreglement is bepaald dat ‘het pensioenreglement van het Bpf’ is het op 1 januari 1987 in werking getreden pensioenreglement van het Bpf, Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid.
3.5.
In artikelen 19 en 20 van het Pensioenreglement Bpf Bouw 1987 is opgenomen, kort gezegd, dat de premievrije aanspraken worden geïndexeerd met maximaal de loontrend van het voorafgaande jaar voor zover de financiële middelen van Bpf Bouw het toelaten.
3.6.
[gedaagde] heeft de indexering van de bij NN opgebouwde pensioenaanspraken door middel van een CBSI-overeenkomst (getekend eind 2009) ondergebracht bij Bpf Bouw. Volgens deze CBSI-overeenkomst zou Bpf Bouw de (eventuele) jaarlijkse indexatie van de NN-pensioenaanspraken gaan verzorgen ten behoeve van (oud)werknemers van [gedaagde] en zou [gedaagde] jaarlijks aan Bpf Bouw de daar tegenoverstaande koopsom betalen.
3.7.
In 1.1 van de CBSI-overeenkomst is onder meer bepaald:
“De werkgever verbindt zich om de Coming Back Service voor de (gewezen) deelnemers in zijn pensioenregeling jaarlijks in te kopen bij en te betalen aan BPF Bouw op de door BPF Bouw aan te geven wijze.”
3.8.
In artikel 5.5 van de CBSI-overeenkomst is bepaald:
“5.5 Opzegging van deze overeenkomst voor gevallen die zo zwaarwegend zijn waardoor voortzetting van de opzeggende partij niet kan worden verlangd en waarin deze overeenkomst niet voorziet, is door zowel de werkgever als BPF Bouw mogelijk.”
3.9.
Vanaf 2010 tot en met 2022 heeft [gedaagde] aan Bpf Bouw vervolgens koopsommen betaald voor de door Bpf Bouw bepaalde indexatie van de pensioenen. Tot 2013 was de loonindex maatstaf voor die indexaties en vanaf 2013 was dat de prijsindex. Vanaf 2014 tot en met 2022 varieerde deze indexatie tussen 0,00% en 2,57% per jaar.
3.10.
In 2022 is [gedaagde] geconfronteerd met het voornemen van Bpf Bouw om een factuur te sturen die behoorde bij een koopsom voor een indexatie van 14,52% ten aanzien van de NN-pensioenaanspraken.
3.11.
[gedaagde] heeft vervolgens per 1 januari 2023 de CBSI-overeenkomst opgezegd.
3.12.
[gedaagde] heeft daarna geprobeerd de indexatie van de NN pensioenen met 3%, de loontrend, in te kopen bij Bpf Bouw of NN. Dat bleek bij beiden niet mogelijk. Vervolgens heeft zij met al haar 43 deelnemers die pensioenaanspraken hadden opgebouwd bij NN overleg gehad. 39 van deze deelnemers hebben ingestemd met een indexatie van 0%. [eisers] zijn de vier deelnemers die niet hebben ingestemd.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
- primair nakoming van de pensioentoezegging en/of pensioenovereenkomst, c.q. nakoming van artikel 14 van het pensioenreglement, in de zin dat [gedaagde] zorg draagt voor (af)financiering van de vanaf 1 januari 2023 verschuldigde koopsommen om te komen tot een indexatie van 14,52%, alsmede de voor de toekomst voor de indexaties verschuldigde koopsommen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom en onder betaling van de wettelijke rente over de achterstallige bedragen;
- subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- primair en subsidiair [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[eisers] stellen ter onderbouwing van hun vorderingen – kort gezegd – dat [gedaagde] niet bevoegd was om de pensioenovereenkomsten/pensioentoezeggingen met [eisers] eenzijdig te wijzigen. Dit is in strijd met de eisen van goed werkgeverschap, de eisen voor eenzijdige wijziging van artikel 7:613 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 19 van de Pensioenwet (PW) en de redelijkheid en billijkheid en/of onrechtmatig handelen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] en veroordeling van [eisers] in de proceskosten. In het kort komt het verweer van [gedaagde] neer op het volgende. Vanaf het moment dat [gedaagde] in 2003 is gaan deelnemen bij het Bpf Bouw is gelijkwaardigheid van de NN-regeling ten opzichte van de Bpf Bouw-regeling niet meer vereist. Daarnaast was [gedaagde] bevoegd om de CBSI-regeling op te zeggen per 1 januari 2023. Tot slot moet de pensioenovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] zo worden uitgelegd dat er met betrekking tot de NN-pensioenaanspraken recht is op voorwaardelijke indexatie op basis van de loontrend en niet op basis van de prijsindex.
5. De beoordeling
5.1.
De discussie van partijen gaat over het recht van indexatie van [eisers] van hun NN-pensioenaanspraken.
uitleg indexatieregeling
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de indexatieregeling van artikel 14 van het Pensioenreglement deel uitmaakt van de pensioentoezegging/pensioenovereenkomst van [gedaagde] jegens [eisers] In dit artikel is, kort gezegd, bepaald dat de pensioenen van gepensioneerden en premievrije pensioenen jaarlijks worden geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 en 20 van het pensioenreglement van het Bpf Bouw 1987. In artikelen 19 en 20 van het pensioenreglement Bpf Bouw 1987 is – kort samengevat – bepaald dat premievrije aanspraken worden geïndexeerd met maximaal
de loontrendvan het voorafgaande jaar voor zover het bestuur van het Bpf Bouw vindt dat de financiële middelen het toelaten. Het gaat hier dus om een voorwaardelijk indexatieperspectief. Dit is nog geen pensioenaanspraak in de zin van de PW. Dat neemt niet weg dat dit een toezegging van de werkgever is, tot nakoming waarvan de werkgever is gehouden.
5.3.
[gedaagde] stelt dat de wijziging in de pensioenregeling bij Bpf Bouw om vanaf 2013 niet meer op basis van de loontrend maar op basis van de prijsontwikkeling te indexeren geen invloed kan hebben op de pensioenovereenkomst tussen haar en [eisers] Er zou volgens [gedaagde] hooguit door [eisers] aanspraak kunnen worden gemaakt op indexatie van de pensioenaanspraken op basis van de loontrend. Indexatie moet immers plaatsvinden in lijn met de pensioenovereenkomst.
5.4.
Volgens [eisers] moet artikel 14 van het Pensioenreglement anders worden uitgelegd. Het gaat om een dynamische afspraak, waarbij Bpf Bouw bepaalt of er kan worden geïndexeerd en op welke wijze. Dat moet vervolgens door [gedaagde] worden gevolgd.
5.5.
Bij de uitleg van de bepalingen uit de pensioenovereenkomst gaat het niet alleen om de bewoordingen daarvan, maar ook om welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars wilsuitingen mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.6.
De kantonrechter volgt de uitleg van [eisers] Zoals hiervoor onder 5.2. is overwogen volgt uit de pensioenovereenkomst, artikel 14, een voorwaardelijk indexatieperspectief. [gedaagde] heeft haar medewerkers, waaronder [eisers] in een brief van 12 december 2006 (productie 6 bij dagvaarding) medegedeeld dat de indexatie van het pensioen voorwaardelijk en o.a. afhankelijk van de middelen van het Bpf Bouw is. Ook heeft zij toen medegedeeld dat als er een indexatie door Bpf Bouw wordt toegekend, zij ervoor zorgt dat ook het pensioen bij Nationale Nederlanden wordt geïndexeerd. Met andere woorden [gedaagde] heeft in deze brief laten weten dat als er bij Bpf Bouw wordt geïndexeerd [gedaagde] ervoor zorgt dat ook het pensioen bij Nationale Nederlanden wordt geïndexeerd. In een brief van 20 september 2007 (productie 7 bij dagvaarding) meldt [gedaagde] aan haar medewerkers dat ten aanzien van pensioen niets wijzigt. [gedaagde] heeft vervolgens ook steeds het pensioen bij Nationale Nederlanden geïndexeerd door vanaf 2010 koopsommen te betalen overeenkomstig de door Bpf Bouw bepaalde indexaties van de pensioenen. Toen Bpf Bouw in 2013 overging op indexatie op basis van de prijsindex in plaats van de loontrend heeft [gedaagde] dit zonder protest tegen deze gewijzigde basis gevolgd. Een dynamische afspraak, waarbij Bpf Bouw bepaalt of en hoe wordt geïndexeerd volgt ook uit de door CBSI-overeenkomst die [gedaagde] met Bpf Bouw heeft gesloten. Daarin is bepaald dat de indexaties die door Bpf Bouw worden bepaald moeten worden gevolgd. Dat [gedaagde] zich enkel heeft geconformeerd aan een indexatiebeleid op basis van de loontrend volgt dan ook niet uit de door [gedaagde] in 2006 en 2007 gevoerde correspondentie en de manier waarop zij de indexatie van de pensioenovereenkomst uitvoerde.
eenzijdige wijziging
5.7.
Voor zover [gedaagde] stelt dat er zwaarwegende bedrijfseconomische omstandigheden zijn op basis waarvan de onderneming heeft kunnen besluiten tot eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst in die zin dat het indexeringsregeling niet langer geldt wordt zij hierin niet gevolgd.
5.8.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.9.
De indexering per 1 januari 2023 van 14,52% was, gelet op de indexeringen van de jaren ervoor, uitzonderlijk hoog. Hierdoor werd [gedaagde] geconfronteerd met een aangekondigde hoge koopsom van circa € 725.000,00 om de indexatie mogelijk te maken. Het wegnemen van elk indexatieperspectief door de CBSI-overeenkomst op te zeggen is dan geen redelijk voorstel. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [eisers] belang hebben bij indexatie juist omdat de inflatie hoog is geweest. Verder heeft [gedaagde] haar stelling dat de continuïteit van de onderneming in gevaar zou komen bij het uitvoeren van een indexatie van 14,52% gelet op het verweer van [eisers] en de daarbij overgelegde jaarrekeningen onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] is een gezonde onderneming. Ook neemt de kantonrechter mee dat voorgaande jaren en ook per 1 januari 2024 het indexeringspercentage steeds laag is geweest. Tot slot geldt dat indexaties zoals door [gedaagde] zijn berekend golden voor 43 deelnemers, terwijl op dit moment vast staat dat 39 deelnemers dit niet vragen. [eisers] hoefde het niet langer gelden van de indexeringsregeling dan ook niet te accepteren en maken aanspraak op nakoming van artikel 14 van de pensioenovereenkomst.
nakoming pensioentoezegging
5.10.
[eisers] vorderen deze nakoming van de pensioentoezegging in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot affinanciering van de door Bpf Bouw per 1 januari 2023 gehanteerde indexatie van 14,52%.
5.11.
Op grond van artikel 14 van de pensioenovereenkomst en de uitleg van deze bepaling dient [gedaagde] inderdaad per 1 januari 2023 te indexeren met 14,52%. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan en heeft de CBSI-overeenkomst eenzijdig volledig beëindigd. [gedaagde] heeft hierdoor de indexaties vanaf 1 januari 2023 eenzijdig op 0% gesteld. Zoals hiervoor al is geoordeeld was [gedaagde] hiertoe niet gerechtigd.
5.12.
De vordering van [eisers] tot nakoming is dan ook toewijsbaar.
5.13.
De vordering om voor de toekomst de voor indexaties verschuldigde koopsommen correct aan de betreffende pensioenuitvoerder over te maken wordt afgewezen. Bpf Bouw heeft per 1 januari 2024 de pensioenen niet geïndexeerd. Onduidelijk is wanneer Bpf Bouw dit wel weer zal gaan doen. Gelet op deze onzekere factor wordt het niet toegewezen.
Toewijzing dwangsom
5.14.
[eisers] hebben een dwangsom gevorderd van € 5.000,00 per dag per eiser, voor elke dag dat [gedaagde] binnen één maand na betekening mocht nalaten tot, kort gezegd, affinanciering van de indexatie over te gaan.
5.15.
[gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens [gedaagde] komt de hoofdvordering neer op betaling van een geldsom. Ingevolge artikel 611a lid 1 Rv kan dan geen dwangsom worden opgelegd. Bovendien is de dwangsom disproportioneel hoog.
5.16.
De gevorderde dwangsom wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,00 per dag dat per eiser niet aan het vonnis wordt voldaan, gemaximeerd tot € 5.000,00 per eiser. Artikel 611a lid 1 Rv staat er immers niet aan in de weg dat dwangsommen kunnen worden verbonden aan de veroordeling tot betaling van een geldsom aan een derde. Hier gaat het om betaling aan een derde.
Afwijzing wettelijke rente
5.17.
[eisers] vorderen wettelijke rente over, kort gezegd, de te laat toegekende indexaties. Deze vordering wordt afgewezen. Het gaat hier niet om een vordering tot betaling van een geldsom aan [eisers] en de mogelijke vertraging in de betaling daarvan, maar om een nakoming van een indexatieregeling uit de pensioenovereenkomst.
Proceskosten
5.18.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
900,72

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de pensioentoezegging en/of pensioenovereenkomst c.q. artikel 14 pensioenreglement, in de zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot (af)financiering van de verschuldigde indexaties, en wel aldus dat [gedaagde] :
- primair Bpf Bouw, subsidiair Nationale Nederlanden dan wel een andere pensioenuitvoerder schriftelijk dient te verzoeken, met gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit schriftelijke verzoek aan [eisers] , om binnen de kortst mogelijke termijn aan [gedaagde] , en gelijktijdig aan [eisers] , een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn om aan [eisers] per 1 januari 2023 een indexatie van 14,52% toe te kennen op hun bij Nationale Nederlanden ondergebrachte pensioenen;
- de door de betreffende pensioenuitvoerder vastgestelde koopsommen binnen 1 maand na de datering van de opgave ten behoeve van [eisers] aan betreffende pensioenuitvoerder over te maken, dit op een dusdanige wijze dat het in de rede ligt dat de betreffende pensioenuitvoerder voormelde indexaties daadwerkelijk aan [eisers] toekent;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,00 per eiser voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 per eiser is bereikt,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 900,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tilman-Knoester en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.