Uitspraak
- de inleidende dagvaarding van 20 juni 2024 met 16 producties,
- de conclusie van antwoord met 1 productie,
- de akte vermeerdering/wijziging eis tevens akte overlegging producties (nieuwe nr.15),
- het tussenvonnis van 4 september 2024,
- het proces-verbaal van de plaatsopneming van 15 november 2024,
- de mondelinge behandeling van 15 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. De Wijs,
- de spreekaantekeningen van mr. Bunt.
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
4.De beoordeling
nietdoor verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Die conclusie wordt hieronder toegelicht.
bezitis verjaard (artikel 3:105 lid 1 BW). Of er sprake is van bezit moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de artikelen 3:107 e.v. BW. Bezit is het houden van een goed
voor zichzelf(artikel 3:107 lid 1 BW). De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de artikelen 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op
uiterlijk waarneembare feitenwaaraan buitenstaanders (‘men’) een erkenning van bezit koppelen, oftewel op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting om als rechthebbende op te treden kan worden afgeleid. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van belang. Het gaat om een objectieve maatstaf.
feitelijke machtte verschaffen (artikel 3:113 BW). In dit geval betekent dat: het uitoefenen van de feitelijke macht over de strook grond met de pretentie (claim) rechthebbende te zijn. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander al bezitter is, alleen kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest, wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft, of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt.
ondubbelzinnigbezit. Daarvan is sprake wanneer de bezitter (in dit geval (de rechtsvoorgangers van) [eiser] ) zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt (in dit geval (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] ), daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert (claimt) eigenaar te zijn. Op die manier is gewaarborgd dat van verjaring pas sprake kan zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert (claimt) rechthebbende te zijn. Diegene kan dan tijdig maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Het bezit is in ieder geval niet ondubbelzinnig (oftewel: dubbelzinnig) als de machtsuitoefening met betrekking tot het goed (in dit geval de strook grond) net zo goed kan duiden op een gebruik in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld die van gebruiker met een persoonlijk recht (houder) of een beperkt recht.
.
anderekant van de sloot, om het weiland te omheinen, levert evenmin een bezitsdaad op. Deze daad is immers niet gepleegd door de rechtsvoorgangers van [eiser] , maar door de rechtsvoorganger van [gedaagde] . Niet gebleken is dat de sloot de strook grond afsloot en ontoegankelijk maakte voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] . De strook grond is juist (grotendeels) in de plaats gekomen van de sloot.
5.De beslissing
24 december 2024.