ECLI:NL:RBZWB:2024:9001

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
30 december 2024
Zaaknummer
423961 HA ZA 24-349
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over eigendom van strook grond tussen buren met betrekking tot verjaring

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat een burenconflict centraal over de eigendom van een strook grond die tussen de achtertuinen van twee buren ligt. De eiser, [eiser], stelt dat hij eigenaar is geworden van deze strook grond door verjaring, omdat hij en zijn rechtsvoorgangers deze grond sinds 1989 in bezit hebben. De gedaagde, [gedaagde], betwist dit en stelt dat zij de grond nooit in bezit hebben genomen, maar deze slechts hebben gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet kan aantonen dat hij of zijn rechtsvoorgangers de strook grond feitelijk in bezit hebben genomen. De rechtbank wijst erop dat de verklaring van de rechtsvoorgangers van de eiser kan duiden op een persoonlijk recht in plaats van op eigendom. Bovendien ontbreekt het aan goede trouw bij de eiser, aangezien hij op de hoogte was van de afwijking tussen de kadastrale en feitelijke grenzen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van de eiser worden afgewezen en dat hij de proceskosten van de gedaagde moet vergoeden, die zijn begroot op € 2.340,00. De uitspraak is gedaan op 24 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/423961 / HA ZA 24-349
Vonnis van 24 december 2024
in de zaak van:
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.H.N. de Wijs,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R. Bunt.
De zaak in het kort
[eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. Hun achtertuinen grenzen aan elkaar. Aan het einde van de tuinen, ertussenin, ligt een strook grond, voorheen (deels) een sloot. Partijen zijn het er niet over eens van wie die strook is. Volgens [eiser] is hij eigenaar geworden omdat hij en zijn rechtsvoorgangers het al sinds 1989 in bezit hebben. [gedaagde] bestrijdt echter dat zij de sloot/grond in bezit hebben genomen. Ze mochten het gewoon gebruiken. [gedaagde] wil de kadastrale grenzen respecteren en dat betekent dat de strook grond bij haar perceel hoort. De rechtbank oordeelt dat [eiser] ongelijk krijgt. Uit zijn stellingen volgt niet dat hij of zijn rechtsvoorgangers de sloot/grond in bezit hebben genomen. [eiser] moet daarom de proceskosten van [gedaagde] , begroot op € 2.340,00, betalen. In paragraaf 4 van dit vonnis wordt uitgelegd hoe het oordeel tot stand is gekomen.
Leeswijzer
Eerst wordt in paragraaf 1 kort opgesomd welke stappen er in deze procedure zijn gezet tot het moment van deze uitspraak. Daarna worden in paragraaf 2 een aantal feiten vermeld waarover partijen het eens zijn, of die niet zijn betwist, en die de rechtbank belangrijk vindt voor de beoordeling van de zaak. In paragraaf 3 wordt kort samengevat wat de vordering van [eiser] precies inhoudt, wat hij daaraan ten grondslag heeft gelegd en wat [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd. Zoals gezegd wordt in paragraaf 4 uitgelegd hoe het oordeel van de rechtbank tot stand is gekomen. De uiteindelijke beslissing is vermeld in paragraaf 5 van dit vonnis.
1. De procedure
1.1. Hoe de procedure is verlopen blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 20 juni 2024 met 16 producties,
  • de conclusie van antwoord met 1 productie,
  • de akte vermeerdering/wijziging eis tevens akte overlegging producties (nieuwe nr.15),
  • het tussenvonnis van 4 september 2024,
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming van 15 november 2024,
  • de mondelinge behandeling van 15 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
  • de spreekaantekeningen van mr. De Wijs,
  • de spreekaantekeningen van mr. Bunt.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is samen met zijn echtgenote eigenaar van een perceel in [plaats] . Zij hebben het perceel op 11 maart 2014 geleverd gekregen van hun rechtsvoorgangers. Het perceel was vanaf 1989 bij hen in eigendom.
2.2.
In 1994 is door de rechtsvoorgangers van [eiser] een tuin inclusief erfafscheiding aangelegd. Die erfafscheiding, bestaande uit een stenen muurtje met bankje en een losse kolom, een hekwerk en beplanting (heg) eroverheen, staat er nu nog. In het verlengde hiervan heeft [eiser] een poortje geplaatst.
2.3.
In de “NVM-vragenlijst voor de verkoop van een woning” hebben de rechtsvoorgangers van [eiser] eind 2013 ingevuld dat volgens hen “de huidige terreinafscheidingen afwijken van de kadastrale eigendomsgrenzen”. Op de vraag waaruit die afwijking bestaat is door hen geantwoord: “De grens loopt door de sloot”.
2.4.
[gedaagde] is de achterbuurvrouw van [eiser] . Haar perceel is in 2020 gevormd als onderdeel van een bouwplan met meerdere nieuwbouwwoningen. Voorheen was het perceel van [gedaagde] (een deel van) een weiland. Een sloot scheidde het weiland van de achtertuin van (de rechtsvoorgangers van) [eiser] .
2.5.
De sloot is inmiddels gedempt. Waar (ongeveer het midden van) de sloot lag is in december 2020 een keerwand geplaatst. De achtertuin van [eiser] en de achtertuin van [gedaagde] worden nu gescheiden door een strook grond (hierna: de strook grond). De strook grond bevindt zich tussen enerzijds de beplanting die [gedaagde] in haar tuin naast de keerwand als erfafscheiding heeft aangebracht en anderzijds de erfafscheiding van [eiser] . Vanuit [eiser] bezien is de volgorde: tuin, erfafscheiding, strook grond, keerwand, de beplanting/erfafscheiding en tot slot de tuin van [gedaagde] .
2.6.
De woning van [gedaagde] is in 2022 gebouwd en begin 2023 is [gedaagde] er gaan wonen. Vanwege de wens van [eiser] om een (lei)boom (of meer) aan te planten is er tussen partijen discussie ontstaan over de exacte ligging van de erfgrens tussen hun percelen en de eigendom van de strook grond.
2.7.
Het Kadaster heeft de grenzen ingemeten. De kadastrale grens tussen de percelen van partijen doorsnijdt de erfafscheiding van [eiser] . De keerwand en ook een deel van de erfafscheiding van [eiser] liggen kadastraal gezien op het perceel van [gedaagde] .
Partijen hebben onderling overlegd, maar geen overeenstemming bereikt over een oplossing.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, om uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat:
Primair: te verklaren voor recht dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de in geschil zijnde strook grond gelegen tussen de feitelijke erfgrens, te weten de keerwand, en de kadastrale erfgrens zoals weergegeven op de tekening overgelegd onder punt 7 van de dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten,
Subsidiair: te verklaren voor recht dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de in geschil zijnde strook grond gelegen tussen de feitelijke erfgrens, te weten de erfafscheiding zijnde heg met poortje, dan wel een andere feitelijke erfgrens in goede justitie te bepalen, en de kadastrale erfgrens, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond (artikel 3:105 BW). De rechtsvoorgangers van [eiser] hebben de strook grond vanaf 1989 onafgebroken in bezit gehad. Zij hebben de grond voor zichzelf gehouden en daarover de feitelijke macht uitgeoefend. Dit blijkt uit foto’s uit een fotoalbum uit 1994, een verklaring van de rechtsvoorgangers van [eiser] en een verklaring van de buren van [eiser] . De strook grond was voorheen door de sloot en is nu door de keerwand afgesloten en ook ontoegankelijk voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] of zijn rechtsvoorgangers de strook grond feitelijk in bezit hebben genomen. Er is geen sprake geweest van eigendomspretentie en ook niet van een voortdurende inbreuk. Uit de verklaring van de rechtsvoorgangers van [eiser] volgt dat de grond met toestemming van de rechtsvoorgangers van [gedaagde] werd gebruikt. Er is dan sprake van houderschap en dat sluit bezit en daarmee ook bevrijdende verjaring uit. Op basis van de NVM-vragenlijst wist [eiser] voordat hij eigenaar werd van zijn perceel al dat de feitelijke grens van de kadastrale grens afwijkt. Dit heeft of had hij ook kunnen zien door een kadastrale kaart te raadplegen. [eiser] is daarom niet te goeder trouw, zodat verkrijgende verjaring ook is uitgesloten (artikel 3:99 BW). Kortom, [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Centraal in deze zaak staat de vraag of [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die kadastraal gezien bij het perceel van [gedaagde] hoort. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op die strook grond. Er is geen discussie tussen partijen over waar de kadastrale grens loopt en partijen zijn het er ook over eens dat die grens afwijkt van de feitelijke erfafscheidingen van partijen.
4.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser]
nietdoor verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Die conclusie wordt hieronder toegelicht.
Wijzen waarop je eigendom kan verkrijgen door verjaring
4.3.
Men kan een goed in eigendom verkrijgen door:
(1) onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar (artikel 3:99 BW; ook wel verkrijgende verjaring), of
(2) bezit gedurende twintig jaar (artikel 3:105 BW; ook wel extinctieve of bevrijdende verjaring).
Toetsingskader voor de beoordeling van een beroep op bevrijdende verjaring
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat hij eigenaar is geworden van de strook grond door bevrijdende verjaring. De strook zou dan eigendom zijn geworden doordat de rechtsvordering tot beëindiging van het
bezitis verjaard (artikel 3:105 lid 1 BW). Of er sprake is van bezit moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de artikelen 3:107 e.v. BW. Bezit is het houden van een goed
voor zichzelf(artikel 3:107 lid 1 BW). De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de artikelen 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op
uiterlijk waarneembare feitenwaaraan buitenstaanders (‘men’) een erkenning van bezit koppelen, oftewel op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting om als rechthebbende op te treden kan worden afgeleid. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van belang. Het gaat om een objectieve maatstaf.
4.5.
Een goed wordt in bezit genomen door zich daarover de
feitelijke machtte verschaffen (artikel 3:113 BW). In dit geval betekent dat: het uitoefenen van de feitelijke macht over de strook grond met de pretentie (claim) rechthebbende te zijn. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander al bezitter is, alleen kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest, wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft, of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt.
4.6.
Het moet verder gaan om
ondubbelzinnigbezit. Daarvan is sprake wanneer de bezitter (in dit geval (de rechtsvoorgangers van) [eiser] ) zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt (in dit geval (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] ), daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert (claimt) eigenaar te zijn. Op die manier is gewaarborgd dat van verjaring pas sprake kan zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert (claimt) rechthebbende te zijn. Diegene kan dan tijdig maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Het bezit is in ieder geval niet ondubbelzinnig (oftewel: dubbelzinnig) als de machtsuitoefening met betrekking tot het goed (in dit geval de strook grond) net zo goed kan duiden op een gebruik in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld die van gebruiker met een persoonlijk recht (houder) of een beperkt recht.
4.7.
Kortom, voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moeten de rechtsvoorgangers van [eiser] en/of hijzelf zich, voor de duur van ten minste twintig jaar (artikel 3:306 BW), hebben gedragen alsof zij bezitter waren van de strook grond. Uit de feiten moet blijken dat er door hen een bezitsdaad is gepleegd; dat zij de strook grond in bezit hebben genomen.
De stelplicht en bewijslast rusten op [eiser]
4.8.
Volgens de hoofdregel van 150 Rv rust op [eiser] in beginsel de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting de bewijslast, dat aan het vereiste van bezit gedurende twintig jaar is voldaan. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg: verkrijging door verjaring. [eiser] heeft gesteld dat het bezit volgt uit, kort samengevat:
- het aanleggen van de tuin in 1994 waarbij de huidige erfafscheiding al is geplaatst,
- de vroegere aanwezigheid van de sloot die de strook grond afsloot en ontoegankelijk maakte voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] ,
- het plaatsen van palen en prikkeldraad door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] aan de slootkant,
- het (laten) plaatsen van de keerwand in het midden van waar de sloot voorheen lag.
De strook grond is niet in bezit genomen door (de rechtsvoorgangers van) [eiser]
4.9.
De rechtbank oordeelt dat uit de gestelde feiten niet kan worden geoordeeld dat de rechtsvoorgangers van [eiser] de strook grond in bezit hebben genomen.
4.10.
Het aanleggen van de tuin in 1994 en het plaatsen van de erfafscheiding die er nu nog staat, is ten eerste geen bezitsdaad. Dit blijkt niet uit de foto’s die zijn overgelegd door [eiser] en evenmin uit de verklaring van de rechtsvoorgangers van [eiser] . Die verklaring luidt namelijk:
“Voor zover bij ons bekend ligt de erfscheiding in de helft van de sloot.
Wij hebben het huis in 1989 gekocht, en in 2013 verkocht aan [naam 1] en [naam 2][toevoeging rechtbank: [eiser] ]
.
De tuin-afscheiding aan de achterzijde van het perceel hebben we vlak na 1990 gemaakt; de slootkant was door [naam 3] te ver afgegraven aan onze kant. Daardoor ‘liep’ onze tuin bij regen weg.
We moesten een oplossing maken; dat hebben wein overleg en met goedvinden van [naam 3]gedaan.[onderstreping door de rechtbank]
Er zijn nooit mensen van het kadaster geweest.”
Deze verklaring kan net zo goed duiden op een persoonlijk recht/houderschap, in die zin dat de rechtsvoorgangers van [eiser] de strook grond met toestemming van [naam 3] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ) hebben gebruikt/gehouden. Toestemming sluit een bezitsdaad per definitie uit. Indien [naam 3] toestemming heeft gegeven, is het ook logisch dat hij niet tegen het gebruik optrad; hij vond het immers goed. Niet gesteld of gebleken is dat [naam 3] uit gedragingen van de rechtsvoorgangers van [eiser] niet anders kon dan afleiden dat zij claimden: deze strook grond gaan wij voortaan voor onszelf houden.
De rechtbank betrekt hierbij dat (de advocaat van) [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het “overleg en goedvinden” van [naam 3] niet moet worden gezien als een uiting van houderschap, maar als één van goed buurschap; het is geheel logisch dat de aanleg van een tuin en omheining in overleg gaat met buren. Deze stelling valt echter moeilijk te rijmen met het standpunt van [eiser] dat de strook grond door de aanleg van de tuin door de rechtsvoorgangers van [eiser] in bezit is genomen, in die zin dat [naam 3] zich moest realiseren dat zij voortaan claimden recht te hebben op de strook grond tenzij hij hiertegen actie ondernam. Evenmin is gesteld of gebleken dat [naam 3] de grond heeft prijsgegeven.
4.11.
Waar het de sloot betreft is alleen gesteld dat daaraan onderhoud zou hebben plaatsgevonden, maar dat is op zichzelf geen bezitsdaad, nog daargelaten dat onduidelijk is gebleven door wie, wanneer en hoe dit zou zijn gebeurd. Dat [naam 3] palen en prikkeldraad heeft geplaatst aan de
anderekant van de sloot, om het weiland te omheinen, levert evenmin een bezitsdaad op. Deze daad is immers niet gepleegd door de rechtsvoorgangers van [eiser] , maar door de rechtsvoorganger van [gedaagde] . Niet gebleken is dat de sloot de strook grond afsloot en ontoegankelijk maakte voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] . De strook grond is juist (grotendeels) in de plaats gekomen van de sloot.
De luchtfoto’s uit 2008-2009 die door [gedaagde] in haar conclusie van antwoord zijn gevoegd, zijn onvoldoende duidelijk om hieruit een (zelfde of andere) conclusie te kunnen trekken.
4.12.
Dat er in december 2020 een keerwand is geplaatst achter het perceel van [eiser] , ongeveer in het midden van de vroegere sloot, valt ook niet aan te merken als bezitsdaad. [eiser] stelt in dit verband dat er een afspraak is gemaakt tussen (onder andere) partijen die zou inhouden dat de keerwand als erfafscheiding zou worden gehanteerd. Een afspraak impliceert echter dat er geen verjaring heeft plaatsgevonden. Immers, als men meent bezitter te zijn, dan is een dergelijke afspraak overbodig. Vast staat dat er geen notariële akte van verjaring dan wel levering is opgemaakt.
4.13.
De verklaring van de buren van [eiser] leidt tot slot niet tot een ander oordeel. Deze verklaring gaat immers over de sloot, de palen met prikkeldraad en de keerwand en dit alles kan, zoals al is overwogen, niet worden gekwalificeerd als inbezitneming door (de rechtsvoorgangers van) [eiser] .
4.14.
Kortom, niet gebleken is dat er door inbezitneming een verjaringstermijn is ingegaan, laat staan voltooid. Niet tijdens de periode waarin de rechtsvoorgangers van [eiser] eigenaar waren van het perceel en ook niet in de periode waarin [eiser] dat was.
[eiser] heeft tijdens de plaatsopneming door de rechtbank (descente) verklaard dat de situatie ter plaatse, dat wil zeggen de erfafscheiding, sinds 1994 ongewijzigd is gebleven. Niet gesteld of gebleken is dus dat hij zelf een bezitsdaad heeft verricht, nog daargelaten dat sindsdien niet een termijn van 20 jaar voltooid kan zijn en [gedaagde] zich verzet tegen de eigendomspretentie.
[eiser] en zijn rechtsvoorgangers waren niet te goeder trouw
4.15.
Voor zover [eiser] zich ook heeft willen beroepen op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW, leidt dit evenmin tot de conclusie dat hij eigenaar is geworden van de strook grond. Vast staat dat, gerekend vanaf de levering van het perceel aan [eiser] op 11 maart 2014, in ieder geval nog geen tien jaar was verstreken toen hij zich op verkrijging door verjaring beriep en het geschil tussen partijen is ontstaan (2023). Op basis van de NVM-vragenlijst en ook inzage in de kadastrale kaart wist [eiser] dat de kadastrale grens afwijkt van de feitelijke grenzen, zodat hij niet als te goeder trouw kan worden beschouwd. Zijn rechtsvoorgangers kunnen evenmin te goeder trouw worden geacht. De verklaring van [naam 3] duidt immers, zoals al is overwogen, op toestemming aan hen om de grond te gebruiken. Van een bezitsdaad is niet althans onvoldoende gebleken.
De rechtsvoorgangers van [eiser] wisten of behoorden te weten dat de grond niet van hen was. Ze wisten ook dat de grond in ieder geval niet notarieel aan hen geleverd was. Dit volgt ook uit hun antwoorden in de NVM-vragenlijst.
Gelet op dit oordeel hoeft [gedaagde] niet toegelaten te worden om zich bij akte nog uit te laten over de goede trouw zoals door haar was verzocht tijdens de mondelinge behandeling.
[eiser] krijgt geen gelegenheid om bewijs te leveren
4.16.
De rechtbank komt ook niet toe aan bewijslevering door [eiser] . [eiser] heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar dat ziet niet op feiten die kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een bezitsdaad door de rechtsvoorgangers van [eiser] . Zo is er aangeboden om de koopovereenkomst tussen [eiser] en zijn rechtsvoorgangers en/of [eiser] ’ zienswijze (bezwaar) ten aanzien van de aanvankelijke locatie van de keerwand in de procedure te brengen, maar geen van beide ziet op feiten waaruit een inbezitneming van de strook grond (van meer dan twintig jaar geleden) kan worden afgeleid. Het “bezit” moet uit feiten blijken, om het als zodanig (juridisch) te kunnen kwalificeren. Anders gezegd, om tot bewijs toegelaten te kunnen worden, moeten er wel feiten worden gesteld die de vordering kunnen dragen als die feiten bewezen worden. Dergelijke stellingen ontbreken.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser]
4.17.
[eiser] krijgt in deze procedure ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Dit betekent dat hij zijn eigen kosten moet dragen en de kosten van [gedaagde] moet vergoeden. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graauw en in het openbaar uitgesproken op
24 december 2024.