In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, beiden van Syrische afkomst, die in Nederland wonen. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om te bepalen dat zij de huurster van de voormalig echtelijke woning zal zijn. De man heeft zich gerefereerd aan het verzoek tot echtscheiding, maar heeft zelfstandig verzocht om het hoofdverblijf van hun minderjarige kind bij hem te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen recent en gewaarmerkt afschrift van de huwelijksakte heeft overgelegd, maar dat er voldoende bewijs is dat het huwelijk rechtsgeldig is volgens Syrisch recht. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding en heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, waardoor de echtscheiding is toegewezen. Wat betreft het hoofdverblijf van het minderjarige kind heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat hij bij de vrouw blijft wonen, gezien de omstandigheden en het gebrek aan contact met de man. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw de huurster van de voormalig echtelijke woning zal zijn, en heeft het verzoek van de man in deze tegenspraak afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.