In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een incassozaak tussen een verhuurder en een huurder. De verhuurder, hierna aangeduid als [verhuurder], heeft een woning verhuurd aan de huurder, aangeduid als [huurder], die de woonruimte op zijn beurt onderverhuurde aan derden. De verhuurder vorderde betaling van achterstallige huur over de maanden juli tot en met oktober 2023, terwijl de huurder betoogde dat hij geen huur meer verschuldigd was, omdat de huurovereenkomst volgens hem al was beëindigd en de onderhuurders de huur rechtstreeks aan de verhuurder hadden betaald. De kantonrechter oordeelde dat de huurder de huur over de maanden september en oktober 2023 nog steeds verschuldigd was, omdat de huurovereenkomst niet per direct was beëindigd, maar met een opzegtermijn van twee maanden. De kantonrechter wees de vordering van de verhuurder toe en verklaarde dat de huurder in totaal € 6.542,80 aan achterstallige huur moest betalen, verminderd met de borg van € 2.000,00. De tegenvordering van de huurder werd afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding voor gemaakte kosten. De kantonrechter concludeerde dat de huurder niet als consument handelde en dat er geen sprake was van oneerlijke bedingen. De verhuurder kreeg ook de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, en de huurder werd veroordeeld in de proceskosten.