In de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2004 in België, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft een beschuldiging van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, waarbij de verdachte zou hebben gehandeld door het slachtoffer, [slachtoffer], met kracht bij de hals vast te pakken. De zitting vond plaats op 9 december 2024, met de officier van justitie, mr. I.M. Peters, en de verdediging vertegenwoordigd door mr. B. van der Werf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.
De officier van justitie stelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de mishandeling, omdat hij [slachtoffer] met kracht had vastgepakt, wat leidde tot bewustzijnsverlies en zwaar lichamelijk letsel. De verdediging betwistte echter dat er sprake was van opzet, en stelde dat het letsel was ontstaan tijdens een spel dat beide jongens vaak speelden. De rechtbank moest beoordelen of de verdachte opzet had op het toebrengen van pijn of letsel.
Na beoordeling van de feiten concludeerde de rechtbank dat er geen bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans op letsel had aanvaard, en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde mishandeling. De benadeelde partij, [slachtoffer], werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee kinderrechters, in aanwezigheid van de griffier.