ECLI:NL:RBZWB:2024:8884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/02/428375 / JE RK 24-2008
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van de zorg voor haar gezondheid en ontwikkeling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is aanhangig gemaakt door de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Brabant (de GI), die verzocht om de opheffing van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij zowel de moeder als de vader van [minderjarige] aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten en tolken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige], die lijdt aan de ziekte van Crohn en momenteel onder toezicht staat van de GI. De GI heeft aangegeven dat de ondertoezichtstelling onuitvoerbaar is geworden, omdat zowel de vader als [minderjarige] niet meewerken aan de noodzakelijke hulpverlening. De vader heeft ingestemd met de opheffing van de ondertoezichtstelling, terwijl de moeder zich zorgen maakt over de gezondheid van [minderjarige] en pleit voor verplichte zorg. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat er nog steeds ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling op te heffen afgewezen, met de overweging dat de betrokkenheid van de GI nog steeds van meerwaarde is en dat er mogelijkheden zijn voor verbetering in de toekomst. De kinderrechter heeft ook geweigerd om een melding te doen bij de gemeente voor een zorgmachtiging, omdat de moeder dit zelf kan doen. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/428375 / JE RK 24-2008
Datum uitspraak: 19 december 2024
Beschikking van de kinderrechter over opheffing ondertoezichtstelling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2007 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. B.P.J. van Riel te Breda,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 31 oktober 2024;
  • het op 22 november 2024 ontvangen bericht van de GI;
  • het op 27 november 2024 ontvangen bericht van de GI.
1.2.
Op 12 december 2024 heeft kinderrechter het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Riel en mevrouw [naam 1], tolk in de Spaanse taal ([tolkennummer 1]);
  • de vader, bijgestaan door mevrouw [naam 2], tolk in de Spaanse taal ([tolkennummer 2]);
  • een vertegenwoordigster namens de GI.
1.3.
[minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening over het verzoek tijdens een gesprek met de kinderrechter of schriftelijk kenbaar te maken, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder, maar zij verblijft feitelijk het merendeel van de tijd bij haar vader.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 25 mei 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 26 mei 2020 tot 26 november 2020. Deze maatregel is nadien meermaals verlengd, voor het laatst tot 26 mei 2025.
2.4.
De moeder en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Spaanse nationaliteit.

3.Het verzoek en de onderbouwing daarvan

3.1.
De GI verzoekt om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op te heffen en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI stelt ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat, het volgende. De GI stelt dat de zorgen over [minderjarige] onverminderd groot zijn. [minderjarige] heeft de ziekte van Crohn, maar zij heeft de behandeling stopgezet, en er zijn nog steeds zorgen over haar schoolgang. Daarnaast zijn zowel de opvoedsituatie bij de vader als die bij de moeder op bepaalde vlakken onveilig, instabiel en daarmee kwetsbaar. [minderjarige] verblijft het merendeel van de tijd bij haar vader. Gezien wordt dat [minderjarige] zich verzorgend en beschermend opstelt richting haar vader, waarbij door de GI signalen van parentificatie worden gezien. [minderjarige] wordt al gedurende een lange tijd op een negatieve manier beïnvloed door de vader. Zowel de vader als [minderjarige] accepteren de betrokkenheid vanuit de GI en de hulpverlening onvoldoende. Zij werden daarbij ondersteund door de hulpverlener vanuit SMO, die overigens onlangs door SMO is vervangen door een nieuwe hulpverlener. [minderjarige] weigert bovendien om mee te werken aan een plaatsing in, bijvoorbeeld, een gezinshuis. [minderjarige] is wel via de huisarts aangemeld voor psychologische hulp.
3.3.
De GI ziet momenteel geen mogelijkheden meer om voormelde ontstane situatie in positieve zin te veranderen. Dit maakt dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , wat de GI betreft, niet langer uitvoerbaar is. De GI heeft geen gebruik gemaakt van haar mogelijkheid om aan de vader een schriftelijke aanwijzing te geven en hem zodoende te dwingen om zijn medewerking te verlenen, omdat dit niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht. Aangezien de vader soms erg boos kan worden op [minderjarige] , verwacht de GI niet dat het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de vader ertoe zal leiden dat de (opvoed)situatie van [minderjarige] bij de vader zal verbeteren.
3.4.
Alles afwegende, waaronder de leeftijd van [minderjarige] , verzoekt de GI aldus om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op te heffen. De betrokkenheid vanuit de GI in de opvoedsituatie van de moeder zal daarmee overigens niet wegvallen, omdat de GI ook betrokken is bij de andere kinderen uit het gezin.

4.De standpunten van de ouders

4.1.
De vader stemt in met een opheffing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Daartoe heeft hij, samengevat, aangegeven dat hij altijd goed voor [minderjarige] heeft gezorgd. Hij vindt de bemoeienis vanuit de GI daarom niet nodig. Nadat [minderjarige] werd gediagnostiseerd met de ziekte van Crohn, kreeg zij medicatie voorgeschreven. Zij kreeg echter last van bijwerkingen, zoals misselijkheid en diarree. Gelet hierop heeft [minderjarige] na een aantal maanden zelf aangegeven dat zij wil stoppen met de behandeling. In plaats daarvan probeert zij onder meer met gezonde voeding haar gezondheid te verbeteren. De vader vindt dat [minderjarige] , gelet op haar leeftijd, goed in staat moet worden geacht om zelf over haar behandeling te beslissen. Inmiddels gaat het ook beter met haar. De vader ziet dan ook geen noodzaak om [minderjarige] nader te laten onderzoeken. De vader heeft enkel aangegeven dat [minderjarige] een psycholoog nodig heeft.
4.2.
Namens en door de moeder is, samengevat, aangevoerd dat zij de huidige situatie betreurenswaardig vindt, maar dat zij het niet langer kan opnemen tegen de vader. Vooropgesteld vindt de moeder het fijn dat [minderjarige] bij haar vader woont. Maar de moeder ziet dat het momenteel niet goed met [minderjarige] gaat. Voorkomen moet worden dat zij steeds zieker wordt. De moeder wist niet dat de ziekte van Crohn, wanneer deze ziekte onbehandeld blijft, levensgevaar kan opleveren. Daarnaast kampt [minderjarige] met depressieve gevoelens. De moeder vindt het daarom noodzakelijk dat goed onderzocht wordt wat [minderjarige] nodig heeft. De advocaat vreest, gezien het voorgaande, dat een ondertoezichtstelling daarvoor niet het juiste kader is en dat verplichte zorg meer passend zou zijn. Namens de moeder is daarom verzocht om de beslissing op het verzoek aan te houden voor de duur van twee maanden en daarbij te bepalen dat de GI een melding dient te doen bij de gemeente gericht op het voorbereiden van een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).

5.De beoordeling

Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1.
De kinderrechter overweegt dat de moeder en [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit hebben en dat de vader de Spaanse nationaliteit heeft. Daarnaast is [minderjarige] geboren in Spanje. Dit betekent dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter dient te beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van het verzoek in deze zaak kennis te nemen en daarop te beslissen. Indien dit het geval is, dient de kinderrechter het toepasselijke recht te bepalen.
5.2.
Op grond van artikel 7 van de verordening Brussel II-
terzijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Onder ouderlijke verantwoordelijkheid valt onder meer de ondertoezichtstelling van een minderjarige. Nu beide ouders in Nederland wonen en [minderjarige] op wisselende basis bij hen verblijft, stelt de kinderrechter vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen. Gelet daarop is de kinderrechter in deze rechtbank internationaal bevoegd om van het verzoek in deze zaak kennis te nemen en daarop te beslissen.
5.3.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is om op het verzoek te beslissen, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op het verzoek worden toegepast.
Opheffing ondertoezichtstelling
5.4.
Uit artikel 1:261, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling kan opheffen indien de grond, zoals bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, BW, niet langer is vervuld. Uit het tweede lid van voormeld artikel volgt dat zij dit onder meer kan doen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft.
5.5.
Uit artikel 1:255, eerste lid BW volgt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.
5.6.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de gezondheid van [minderjarige] met betrekking tot de ziekte van Crohn en haar mentale gesteldheid. Daarnaast zijn er nog steeds zorgen met betrekking tot de (sociaal-emotionele) veiligheid in de opvoedsituatie bij de vader en over de kwetsbaarheid van de opvoedsituatie bij de moeder. Gelet hierop wordt [minderjarige] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Ondanks dat er sprake is van een ondertoezichtstelling en de betrokkenheid van de GI en de hulpverlening dus niet vrijblijvend is, is het tot op heden niet gelukt om de noodzakelijk geachte hulpverlening en behandeling in te zetten, omdat de vader en [minderjarige] weigeren om hieraan mee te werken. De kinderrechter ziet op dit moment dan ook geen enkele mogelijkheid om de noodzakelijk geachte hulpverlening op vrijwillige basis in te zetten. Daarmee wordt, naar het oordeel van de kinderrechter, nog steeds voldaan aan de gronden voor ondertoezichtstelling van [minderjarige] zoals vermeld in artikel 1:255, eerste lid, aanhef en onder a BW.
5.7.
De kinderrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld, met het oog op het bepaalde in voormeld artikel, eerste lid, aanhef en onder b BW, of er in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] nog mogelijkheden zijn om voormelde zorgen over [minderjarige] weg te nemen en haar situatie te verbeteren, zodat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de ouders de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op termijn weer zelfstandig, dus zonder de betrokkenheid van de GI in het kader van een ondertoezichtstelling, kunnen dragen. Alhoewel de GI aangeeft dat zij die mogelijkheden niet meer ziet en de ondertoezichtstelling van [minderjarige] naar de mening van de GI onuitvoerbaar is geworden, ziet de kinderrechter, althans op dit moment, in hetgeen door de GI in dat verband is aangevoerd onvoldoende aanleiding om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op te heffen. Gebleken is dat de hulpverlener vanuit SMO die niet helpend en zelfs van negatieve invloed is geweest op de houding van de vader en [minderjarige] ten opzichte van de GI en de hulpverlening, onlangs is vervangen door een nieuwe hulpverlener. Het is nog onduidelijk of en zo ja, in welke mate hierdoor nog een verbetering in de samenwerking met de vader en [minderjarige] te verwachten is. Daarnaast is de betrokkenheid van de GI bij de moeder nog steeds van meerwaarde en is de mogelijkheid om in te zetten op een ander zorgkader voor [minderjarige] , zoals namens de moeder is voorgesteld, voor de GI wellicht nog het onderzoeken waard. De kinderrechter acht het ten slotte niet in het belang van [minderjarige] om de maatregel thans tussentijds op te heffen, omdat de GI -indien zij bij het aflopen van de huidige ondertoezichtstelling nog steeds van mening is dat de maatregel niet uitvoerbaar is en zij om die reden geen verzoek tot verlenging daarvan zal indienen- haar voornemen om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] niet te verlengen, dient te laten toetsen door de Raad voor de Kinderbescherming, die in dat geval vanuit zijn expertise kan meedenken over wat [minderjarige] op dat moment nodig heeft en met welke keuzes haar belangen het beste worden gediend.
5.8.
Gelet op het voorgaande ziet de kinderrechter geen aanleiding om de beslissing op het verzoek aan te houden, zoals namens de moeder is verzocht, en zal zij het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op te heffen, afwijzen.
5.9.
De kinderrechter ziet daarnaast geen aanleiding, zoals namens de moeder is verzocht, om te bepalen dat de GI een melding dient te doen bij de gemeente gericht op het voorbereiden van een zorgmachtiging voor [minderjarige] in het kader van de Wvggz, omdat de moeder dit ook zelf kan doen en de betrokkenheid vanuit de GI daarvoor niet nodig is. Daarbij komt bovendien dat de kinderrechter zich in beginsel niet uitlaat over de in te zetten zorg. Dit valt onder de expertise van de GI.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024 door mr. Pellikaan, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.