ECLI:NL:RBZWB:2024:8879

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
11012524 CV EXPL 24-1051
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en verjaring in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiseres, een onderneming in steigerbouw, betaling van openstaande facturen van gedaagde, een uitzendbureau. Eiseres stelt dat zij werkzaamheden heeft verricht voor gedaagde en dat gedaagde in verzuim verkeert door haar betalingsverplichtingen niet na te komen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiseres de verkeerde partij heeft gedagvaard, omdat er verwarring is ontstaan tussen gedaagde en een andere bv met dezelfde bestuurder. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde als contractspartij moet worden aangemerkt, omdat de facturen aan gedaagde zijn gericht en er geen bezwaar is gemaakt tegen de facturering. Gedaagde's beroep op verjaring wordt verworpen, omdat eiseres de verjaring tijdig heeft gestuit door middel van schriftelijke aanmaningen. De kantonrechter wijst de vordering van eiseres toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van € 25.000,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 11012524 \ CV EXPL 24-1051
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C.G.A. Mattheussens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juli 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de akte van [eiseres] van 8 november 2024 met producties 3 tot en met 9,
- de akte van [gedaagde] van 14 november 2024 met producties 1 en 2,
- de mondelinge behandeling van 18 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een onderneming die zich bezighoudt met steigerbouw.
2.2.
[gedaagde] is, volgens het KvK-uittreksel van 14 november 2024, een onderneming met als activiteiten: Het uitoefenen van een uitzendbureau door het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Het optreden als intermediair op de arbeidsmarkt. De heer [naam] is geregistreerd als bestuurder. Het bij de KvK vermelde e-mailadres is: [e-mailadres 1] .
2.3.
[B.V.] heeft, volgens het KvK-uittreksel van 14 november 2024, als activiteiten: Het uitoefenen van een uitzendbureau. De heer [naam] is geregistreerd als bestuurder. Het bij de KvK vermelde e-mailadres is: [e-mailadres 2] .
2.4.
Op 9 november 2018 heeft [naam] in een e-mailbericht aan [eiseres] geschreven:
“[…] Graag de facturen die voor de werkzaamheden zijn van [bedrijf] graag naar [gedaagde] facturen zie Bijlage.
met vriendelijke groet,
[B.V.] […]”
2.5.
[naam] heeft, vanaf het e-mailadres: [e-mailadres 2] , op 20 december 2018 aan [eiseres] geschreven:
“[…] Wil jij deze factuur aanpassen op de factuur staat wat je moet doen.
Met vriendelijke groet,
[gedaagde] […]”
2.6.
[eiseres] heeft in een e-mailbericht van 23 oktober 2020 aan [e-mailadres 3] geschreven:
"[…] Hierbij zenden wij u een zestal facturen die nog steeds openstaan. Wij verzoeken u de facturen per omgaande te voldoen. Indien u de betalingen wel heeft gedaan, horen wij graag de datum van betaling.[…]"
2.7.
Op 17 februari 2022 heeft [eiseres] in een e-mailbericht aan [e-mailadres 3] geschreven:
“[…] Wij hebben nog steeds de openstaande facturen niet betaald gekregen.
[…]Kun je contact opnemen met mij opnemen voor a.s maandag?
Als dat niet gebeurd dan hebben wij geen keuze dan het uit handen geven aan de incassobureau. […]”
2.8.
[eiseres] heeft de volgende facturen aan [gedaagde] toegezonden:
Factuurdatum
Factuurnummer
Factuurbedrag
9 november 2018
[nummer 1]
€ 1.815,00
20 november 2018
[nummer 2]
€ 2.268,75
2 december 2019
[nummer 3]
€ 3.811,50
4 april 2019
[nummer 4]
€ 2.223,38
4 april 2019
[nummer 5]
€ 10.696,40
8 mei 2019
[nummer 6]
€ 1.815,00
2.9.
De incassogemachtigde van [eiseres] heeft [naam] per e-mailbericht van 16 mei 2023 verzocht om de openstaande facturen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en rente te voldoen. Vervolgens zijn meerdere herinneringen verzonden naar zowel het e-mailadres: [e-mailadres 1] , als het e-mailadres: [e-mailadres 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 22.630,03 vanaf datum dagvaarding tot aan het moment dat de vordering is voldaan, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. [eiseres] heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden verricht en daarmee voldaan aan haar verplichting uit de overeenkomst van opdracht. [gedaagde] verkeert echter in verzuim door haar betalingsverplichtingen niet na te komen, waardoor zij eveneens de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. [gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat zij niet verplicht is de facturen te voldoen, omdat nergens uit blijkt dat [eiseres] in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht. Subsidiair, voor het geval het primaire verweer wordt verworpen, doet [gedaagde] een beroep op verjaring met betrekking tot de facturen van 9 november 2018, 20 november 2018 en 2 februari 2019, zodat deze vorderingen moeten worden afgewezen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Contractspartij
4.1.
Bij akte heeft [gedaagde] een overzicht van betalingen van [B.V.] in het geding gebracht, waaruit volgens haar volgt dat [B.V.] degene was die de nota’s van [eiseres] betaalde voor zover die verschuldigd waren. Volgens haar deden [B.V.] en [eiseres] wel regelmatig zaken, maar was er geen sprake van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] .
4.2.
[eiseres] stelt daartegenover dat zij ervan mocht uitgaan dat zij zaken deed met [gedaagde] en dat [gedaagde] daarom als contractspartij moet worden beschouwd. Volgens [eiseres] heeft noch [gedaagde] noch [B.V.] ooit aangegeven dat dit anders zou zijn. Daarnaast is er nooit bezwaar gemaakt tegen de verzonden facturen.
4.3.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] als contractspartij van [eiseres] moet worden aangemerkt. De facturen zijn ten name van [gedaagde] gesteld, zonder dat daartegen bezwaar is gemaakt. Zo is op 20 december 2018 (zie onder 2.5) gevraagd om een factuur aan te passen, maar daarbij is niet aangegeven dat deze onjuist geadresseerd zou zijn. Daarnaast is in het e-mailbericht van 9 november 2018 (zie onder 2.4) expliciet verzocht om een deel van de facturen naar [gedaagde] te versturen. Hoewel de correspondentie is verzonden naar een e-mailadres van [B.V.] , werden de e-mails vanaf dat adres afgesloten uit naam van [gedaagde] (zie onder 2.5). Dit heeft begrijpelijkerwijs voor verwarring gezorgd, maar die verwarring is veroorzaakt door [gedaagde] zelf en kan niet aan [eiseres] worden toegerekend. Het is hierbij van belang dat zowel [B.V.] als [gedaagde] dezelfde bestuurder hebben; [naam] . Het lag op de weg van deze bestuurder om [eiseres] te informeren als de facturen onterecht aan [gedaagde] waren gericht. Door dit na te laten, heeft de bestuurder bijgedragen aan het voortbestaan van deze onduidelijkheid. Gezien dit alles mocht [eiseres] er redelijkerwijs vanuit gaan dat zij handelde in opdracht en voor rekening van [gedaagde] . Dat in het verleden enkele facturen door [B.V.] zijn betaald, doet hier niets aan af, aangezien het betalen van een factuur door een derde is toegestaan (artikel 6:30 BW).
Primair verweer: vordering ongegrond
4.2.
Nu is vastgesteld dat [gedaagde] als contractspartij moet worden beschouwd, is de vraag of zij de facturen aan [eiseres] moet voldoen. [eiseres] heeft haar stelling dat zij in opdracht van [gedaagde] heeft gewerkt onderbouwd met manurenlijsten en de
e-mailberichten waarin de facturen aan [gedaagde] zijn aangeboden. Het betreffen werkzaamheden over een periode van ruim een half jaar waarvoor in totaal zes facturen zijn verzonden. [gedaagde] stelt daarentegen slechts dat zij geen opdracht heeft verstrekt en dit mondeling bij [eiseres] heeft aangekaart, hetgeen [eiseres] weerspreekt en ook niet volgt uit de e-mailwisseling tussen partijen. [gedaagde] heeft haar standpunt niet nader onderbouwd. Gezien de gemotiveerde onderbouwing van [eiseres] , acht de kantonrechter de betwisting door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd. Hierdoor is bewijslevering ook niet aan de orde. De facturen zijn daarom in beginsel toewijsbaar.
Secundair verweer: verjaring
4.3.
[gedaagde] beroept zich verder op verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:307 BW. Dit artikel bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door het verstrijken van vijf jaren, te rekenen vanaf de dag na die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De facturen van [eiseres] dateren van 9 november 2018, 20 november 2018 en 2 februari 2019, met een betalingstermijn van 14 dagen. Dit houdt in dat, tenzij de verjaring is gestuit, een eventuele vordering van [eiseres] op [gedaagde] , voor wat betreft deze desbetreffende facturen, zou verjaren op respectievelijk 23 november 2023, 4 december 2023 en 16 februari 2024.
4.4.
Volgens [eiseres] is de verjaring van haar vordering tijdig gestuit. Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [gedaagde] betwist dat hiervan sprake is. Ter onderbouwing van de stuiting verwijst [eiseres] onder meer naar haar e-mail van 23 oktober 2020 (zie onder 2.6) waarin zij om betaling verzoekt. Bij deze e-mail zijn zes facturen gevoegd, waaronder die van 9 november 2018, 20 november 2018 en 2 februari 2019. [gedaagde] had op basis van dit bericht moeten begrijpen dat [eiseres] haar vordering wilde handhaven en zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehield. Hierdoor is de verjaring gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (artikel 3:319 lid 2 BW).
4.5.
[eiseres] wijst tevens op haar e-mail van 17 februari 2022 (zie onder 2.7), waarin zij aangeeft dat zij de openstaande facturen zal overdragen aan een incassobureau indien betaling van de openstaande facturen uitblijft. Bij deze e-mail waren de betreffende facturen gevoegd. Ook op grond van deze mededeling had [gedaagde] moeten begrijpen dat [eiseres] haar vordering wenste te innen en uitdrukkelijk haar recht op nakoming voorbehield. Daarmee is de verjaring opnieuw gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan.
4.6.
Onbetwist staat verder vast dat [eiseres] op 16 mei 2023, binnen de oorspronkelijke verjaringstermijn, [gedaagde] per e-mail heeft verzocht de openstaande facturen te voldoen. In de daaropvolgende e-mailcorrespondentie heeft [eiseres] bovendien duidelijk gemaakt dat zij overwoog een rechtsvordering in te stellen. Uit deze mededelingen had [gedaagde] moeten begrijpen dat [eiseres] haar vordering wilde handhaven en haar recht op nakoming nadrukkelijk voorbehield.
4.7.
Kortom, de verjaring van de vordering van [eiseres] op [gedaagde] is meermaals gestuit. De dagvaarding is door [eiseres] uitgebracht op 14 maart 2024. Hiermee is de rechtsvordering tijdig ingesteld. Het beroep op verjaring slaagt niet. De conclusie is dan ook dat [gedaagde] de openstaande facturen aan [eiseres] moet voldoen.
De wettelijke handelsrente
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat vast dat [gedaagde] in verzuim verkeert met betrekking tot haar betalingsverplichting, omdat zij de facturen niet binnen de vervaltermijn heeft voldaan. Aangezien het hier om een handelstransactie gaat, is [gedaagde] de wettelijke handelsrente aan [eiseres] verschuldigd. [gedaagde] betoogt dat het onredelijk is om de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen toe te kennen, omdat [eiseres] lange tijd heeft gewacht met het instellen van een rechtsvordering. De kantonrechter wijst erop dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van [gedaagde] is om de facturen tijdig te betalen. Het niet tijdig voldoen van de facturen, en de daaruit volgende gevolgen, komen dan ook voor rekening van [gedaagde] . [eiseres] heeft haar vordering bovendien om proceseconomische redenen al beperkt tot € 25.000,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dagvaarding. Voor een verdere matiging bestaat geen aanleiding. [gedaagde] is daarom de wettelijke handelsrente aan [eiseres] verschuldigd zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
Verder betwist [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] te zijn verschuldigd nu dit zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [eiseres] , omdat volgens [gedaagde] niet is gebleken dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Ook dit verweer slaagt niet. De e-mailberichten van 23 oktober 2020 en 17 februari 2022 laten zien dat [eiseres] wel degelijk buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. Bovendien bepaalt artikel 6:96 lid 4 BW dat in het geval van een handelsovereenkomst, de buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd zonder aanmaning. [gedaagde] is derhalve het bedrag van € 1.001,30 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] verschuldigd.
Tussenconclusie
4.10.
Kortom, [gedaagde] is gehouden om € 25.000,00 aan [eiseres] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 22.630,03 vanaf datum dagvaarding (14 maart 2024) tot aan het moment dat de vordering is voldaan.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.745,22

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 25.000,00 aan [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 22.630,03 vanaf 14 maart 2024 tot aan het moment dat de vordering is voldaan.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.745,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [B.V.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.