In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een zorgmachtiging voor betrokkene, geboren in 1938. De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden, omdat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis die ernstige gevolgen heeft voor zijn welzijn en dat van zijn omgeving. Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond met gesloten deuren, waren verschillende betrokkenen aanwezig, waaronder de betrokkene zelf, zijn advocaat en zorgprofessionals. Betrokkene heeft aangegeven dat hij zich vaak achterdochtig voelt en dat hij graag naar een verzorgingstehuis zou willen. De advocaat van betrokkene heeft het verzoek om zorgmachtiging betwist, stellende dat er onvoldoende bewijs is voor de noodzaak van gedwongen zorg en dat er eerst diagnostisch onderzoek op vrijwillige basis moet plaatsvinden.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis bij betrokkene, waaronder achterdocht, geheugenproblemen en een hoge lijdensdruk. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat is om zijn persoonlijke verzorging en huishoudelijke taken uit te voeren zonder hulp, en dat er geen mogelijkheden zijn voor passende zorg op vrijwillige basis. De rechtbank heeft daarom besloten om de zorgmachtiging voor de duur van drie maanden te verlenen, met de mogelijkheid tot verdere diagnostiek en behandeling. De rechtbank heeft de noodzaak van verplichte zorg onderbouwd met de ernst van de situatie van betrokkene en de impact op zijn omgeving. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid tot cassatie.