Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van oplichting en diefstal met gebruik van een door bankpasfraude verkregen bankpas. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 5 december 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het stelen van geld van een benadeelde met gebruik van een bankpas en het plegen van oplichting door middel van bankpasfraude.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten. Hoewel er aanwijzingen waren, zoals Snapchatberichten en camerabeelden, was de rechtbank van mening dat deze niet voldoende waren om de verdachte te veroordelen. De verklaring van een medeverdachte werd als twijfelachtig beschouwd, en er was geen ander bewijs dat de betrokkenheid van de verdachte kon aantonen.
De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.950,- gevorderd, maar omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan, verklaarde de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en veroordeelde de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, die tot dat moment op nihil waren begroot.