ECLI:NL:RBZWB:2024:880

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
02-333566-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door ervaringsdeskundige met cliënt in zorgrelatie

Op 15 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als ervaringsdeskundige werkzaam was bij het RIBW. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van ontucht met een cliënt die aan zijn zorg was toevertrouwd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan meermalen ontuchtige handelingen in de periode van 24 december 2019 tot en met 25 november 2021. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 1 februari 2024, waarbij de verdachte niet verscheen, maar zijn raadsman wel aanwezig was. De officier van justitie achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging betwistte dat er voldoende steunbewijs was voor de verklaring van het slachtoffer.

De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer consistent en gedetailleerd waren en dat deze steun vonden in andere bewijsmiddelen, zoals WhatsApp-berichten en verklaringen van getuigen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, in zijn functie als ervaringsdeskundige, misbruik had gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie met het slachtoffer. De rechtbank legde een taakstraf van 180 uur op, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schade aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 december 2019.

De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het laakbare gedrag van de verdachte, die geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en niet ter zitting verscheen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/333566-22
vonnis van de meervoudige kamer van 15 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats]
wonende aan de [woonadres]
raadsman mr. Roggenkamp, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 februari 2024. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie,
mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] die aan zijn zorg was toevertrouwd

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De officier van justitie baseert zich daarvoor op het informatieve gesprek in combinatie met de aangifte. [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft consistent en gedetailleerd verklaard. Voorts wijst de officier van justitie op de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Ten slotte wijst de officier van justitie op de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] waaruit naar voren komt dat aangeefster heeft aangegeven in een moeilijke positie te hebben gezeten en dat er grensoverschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden. Dit in combinatie met de Whatsapp-gesprekken maakt dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat er onvoldoende steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] in het dossier aanwezig is. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer] niet betrouwbaar is nu er onregelmatigheden in haar verklaringen zitten. Ten slotte wijst de verdediging op het feit dat verdachte geen hulpverlener is als bedoeld in artikel
249 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] op 14 april 2022 een informatief gesprek zeden heeft gehad. Zij heeft tijdens dit gesprek verteld dat verdachte ontuchtige handelingen bij haar heeft gepleegd. Hiervan heeft zij op 11 juli 2022 aangifte gedaan.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, te weten ontucht met [slachtoffer] , zijnde zijn cliënte die aan zijn hulp en/of zorg was toevertrouwd.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele en ontuchtige handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende of zwijgende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Voor een bewezenverklaring moet er dan ook sprake zijn van steunbewijs, afkomstig van een andere bron dan aangever. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de betrouwbare verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs opleveren.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat de ontucht als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het voldoende is dat de verklaring van aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer]
heeft consistent en consequent verklaard over de aard van de seksuele handelingen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden. Zij heeft in grote lijnen bij het informatieve gesprek hetzelfde verklaard als bij de aangifte. Zij heeft verklaard dat het is begonnen door ongemakkelijke vragen die door verdachte zijn gesteld. [slachtoffer] heeft verklaard dat sprake is geweest van verschillende gelegenheden waarbij verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Deze bestonden uit het zoenen in haar nek en op haar mond, betasten en eenmalig op haar gaan liggen. Hoewel er enige discrepantie bestaat tussen het informatieve gesprek zeden, en de aangifte , als het gaat om specifieke data ,zijn deze discrepanties naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig gewicht dat die de geloofwaardigheid van haar aangifte aantasten. Er is immers een lange tijd verstreken tussen het gepleegde feit en het moment waarop [slachtoffer] aangifte deed en het is verklaarbaar dat exacte jaartallen dan niet meer kunnen worden gereproduceerd. Verder is de verklaring van aangeefster genuanceerd en lijkt ze haar verklaring niet aan te dikken. [slachtoffer] verklaart heel specifiek en geeft ook expliciet aan wat verdachte niet heeft gedaan. Voorts geeft ze aan dat ze een aantal berichten heeft weggegooid, omdat zij verdachte op enig moment chanteerde. Ze ontziet dus ook zichzelf niet. Dit maakt dat de rechtbank de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar en dus bruikbaar voor het bewijs vindt.
Steunbewijs
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] steun vinden in andere bewijsmiddelen. In de eerste plaats betreffen dit de verstuurde WhatsApp-gesprekken tussen [slachtoffer] en verdachte. De inhoud van deze berichten past bij het beeld dat [slachtoffer] heeft geschetst over de omgang die zij had met verdachte en de problemen die zij had. In die berichten wordt gesproken over het inplannen van afspraken onder andere bij hem thuis. Hierover heeft zij ook verklaard in haar verklaringen. De Whatsapp-gesprekken krijgen later een andere toon waarin [slachtoffer] aangeeft dat ze verdachte niet wil zien en dat verdachte haar niet moet inplannen. Naar het oordeel van de rechtbank passen deze berichten bij de situatie zoals [slachtoffer] die beschrijft. De rechtbank ziet deze berichten dan ook in die context.
De inhoud van de verklaring van [slachtoffer] wordt verder ondersteund door de verklaringen van [naam 1] en [naam 4] . Verdachte heeft tegenover [naam 1] (schriftelijk) verklaard dat hij en [slachtoffer] een aantal keren hebben gezoend met wederzijds goedvinden. De rechtbank acht hierbij van belang dat deze verklaring rechtstreeks afkomstig is van verdachte. Uit de verklaring van [naam 4] komt naar voren dat [naam 2] op enig moment [slachtoffer] aan de telefoon heeft en haar op de speaker zet waardoor [naam 4] mee kon luisteren. Zij heeft [slachtoffer] gevraagd om met 'ja' en 'nee' te antwoorden op de vragen die zij haar stelde. Op de vraag of verdachte haar had aangeraakt antwoordde zij met ja. Ook de vraag of het ongewenst was beantwoordde [slachtoffer] met ja.
Voorts vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in de verklaring afgelegd door [naam 3] . Zij geeft aan dat [slachtoffer] destijds in een lastige situatie zat omdat een begeleider, in plaats van haar te ondersteunen als cliënt, meer van haar wilde. Zij geeft aan dat het voor [slachtoffer] niet leuk was. Ten slotte vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in de verklaring van [naam 2] . Hij heeft in een gesprek met verdachte aangegeven dat hij het vermoeden had dat het houden van professionele afstand was overschreden. Verdachte heeft daarop aangegeven dat het klopt dat dat is gebeurd.
Alles overziend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verklaringen van [slachtoffer] in voldoende mate worden ondersteund door de berichten en de verklaringen in het dossier. Er is dus sprake van voldoende steunbewijs.
Werkzaam in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg
De vraag is vervolgens of het bestanddeel kan worden bewezen dat verdachte als ervaringsdeskundige ‘werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg’, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank stelt vast dat verdachte al een aantal jaren in vaste dienst was als ervaringsdeskundige, wat een functie is binnen het RIBW. Verdachte had toegang tot alle dossiers en een opleiding gevolgd die nodig was voor het uitvoeren van zijn functie als ervaringsdeskundige. In zijn functie van ervaringsdeskundige begeleidde verdachte [slachtoffer] .. De Hoge Raad geeft een ruime uitleg aan het begrip ‘werkzaam in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg’. De rechtbank is gelet op voorgaande informatie van oordeel dat een ervaringsdeskundige die bewoners van een begeleid wonen instelling begeleidt , werkzaam is in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg en dus valt onder de reikwijdte van dit begrip.
Conclusie
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met [slachtoffer] in zijn hoedanigheid als ervaringsdeskundige bij het RIBW.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 24 december 2019 tot en met 25 november 2021
te [plaats 1] en te [plaats 2] , [gemeente] , terwijl
hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, meermalen,
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die als
cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg was toevertrouwd, door
- de borsten, vagina, billen en bovenbenen van die [slachtoffer] te betasten en
- die [slachtoffer] te zoenen in haar nek en op haar mond en
- door op die [slachtoffer] te gaan liggen;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van
12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit komt heeft de verdediging verzocht een taakstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid als ervaringsdeskundige bij het RIBW schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht voor een langere periode met een cliënt die aan zijn hulp en zorg was toevertrouwd. Daarmee heeft hij bijzonder laakbaar gehandeld. Verdachte had uit hoofde van zijn functie kennis van de problematiek van [slachtoffer] en moet zich van haar kwetsbaarheid terdege bewust zijn geweest. In plaats van [slachtoffer] de benodigde hulp te bieden, heeft hij in ernstige mate misbruik gemaakt van de bestaande afhankelijkheidsrelatie en heeft hij de psychische problemen bij [slachtoffer] die uit het dossier naar voren komen in ieder geval tijdelijk verergerd.
Uit de vordering benadeelde partij blijkt ook dat [slachtoffer] last heeft van herbelevingen, nachtmerries en forse stemmingswisselingen. Ze is hyper alert, vertoont vermijdingsgedrag en isoleert zich steeds meer op sociaal vlak. [slachtoffer] is door haar huisarts aangemeld bij [instelling] , een instelling voor specialistische geestelijke gezondheidszorg. Zij wordt daar geholpen bij het verwerken van de opgelopen trauma’s en om weer sociale contacten te kunnen aangaan, zonder te hoeven vrezen dat haar eigen lichamelijke grenzen weer overschreden worden. Verder staat ze onder behandeling van een psycholoog. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Hij heeft zich bij het plegen van zijn handelingen kennelijk niet bekommerd om de gevolgen voor het slachtoffer, maar zich vooral laten leiden door zijn eigen (lust)gevoelens.
De rechtbank neemt het verdachte daarnaast ook kwalijk dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Hij is niet ter zitting verschenen om verantwoording af te leggen en heeft niet mee willen werken aan het opstellen van een reclasseringsrapport. Hierdoor is geen inzicht gekomen in de persoon van verdachte.
Uit het strafblad van verdachte van 18 december 2023 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Voorts houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat het een feit betreft dat inmiddels langer geleden heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel sprake is van ontuchtige handelingen, geen sprake is van een zodanige ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer dat rekening moet worden gehouden met het taakstrafverbod zoals bedoeld in art 22b van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het voorgaande en ook gelet op de ouderdom van de zaak, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf – zoals is gevorderd door de officier van justitie – niet passend.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een taakstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis. Daarnaast zal de rechtbank een gevangenisstraf van
6 maanden opleggen om de ernst van het feit te benadrukken en om verdachte duidelijk te maken dat zijn gedrag absoluut onaanvaardbaar is.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 2.500,-.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Namens [slachtoffer] is aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 BW. Gelet op de aard en ernst van de normschending, de thans bekende gevolgen van de ontucht voor [slachtoffer] en de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht de rechtbank vergoeding door verdachte van een bedrag van € 1.500,- billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2019. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering voor zover deze het toegewezen bedrag overstijgt. Desgewenst kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht
plegen met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwt
meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.500,- aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 24 december 2019;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , € 1.500,- te betalen vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf
24 december 2019;
- bepaalt dat bij niet betaling 25 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. J.S. Dobosz, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 februari 2024.
Mrs. R.J.H. van der Linden en J.S. Dobosz is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.