ECLI:NL:RBZWB:2024:8798

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
02-073684-24 en 09-206635-22 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met als gevolg letsel door duwen van slachtoffer van perron op treinspoor

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 2 maart 2024 in Vlissingen een ander persoon, aangeduid als [slachtoffer], heeft geduwd, waardoor deze van een perron op het treinspoor viel. De verdachte werd beschuldigd van opzettelijke zware mishandeling, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel, omdat de verwondingen van het slachtoffer, hoewel ernstig, niet voldeden aan de criteria voor zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, maar achtte de poging tot zware mishandeling wel bewezen. De rechtbank overwoog dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De officier van justitie had een gevangenisstraf van twaalf maanden geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf op van 270 dagen, waarvan 19 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en de noodzaak tot behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [slachtoffer], ter hoogte van € 5.001,85, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank besloot ook om de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf af te wijzen, maar verlengde de proeftijd met één jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-073684-24 en 09-206635-22 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 19 december 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in [FPA] in [plaats] ,
raadsvrouw: mr. M.V. de Nooijer, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 december 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G.W. van der Burg, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 2 maart 2024 in Vlissingen [slachtoffer] primair opzettelijk zwaar heeft mishandeld, subsidiair gepoogd heeft [slachtoffer] zwaar te mishandelen en meer subsidiair [slachtoffer] heeft mishandeld met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. Hij baseert zich hierbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Het slachtoffer heeft letsel opgelopen, maar dit kan niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Bovendien heeft verdachte door het geven van een duw geen opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ook niet in voorwaardelijke zin. Ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gelet op de bewijsmiddelen in de bijlage stelt de rechtbank vast dat verdachte aangever [slachtoffer] richting het spoor heeft verplaatst en hierna met kracht van het perron heeft geduwd. Aangever is hierdoor achterover van het perron, met een hoogteverschil van één meter, gevallen op het spoor en heeft letsel opgelopen aan zijn been.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank staat voor de vraag of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang wat de aard is van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de letselbeschrijving van 10 oktober 2024 volgt dat aangever een breuk in zijn linker onderbeen heeft opgelopen en dat een operatie noodzakelijk was voor de genezing. In september van dit jaar is aangever op controle geweest en er werd een goede botgenezing gezien. Hoewel een botfractuur waarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk is, in bepaalde gevallen kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geval, gelet op het positieve postoperatieve verloop en de goede botgenezing, van dergelijk letsel geen sprake is. De rechtbank zal verdachte van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Poging zwaar lichamelijk letsel
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of het handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het is een feit van algemene bekendheid dat een treinspoor bestaat uit een onregelmatige ondergrond. Er liggen immers stalen rails, ondersteund door houten dwarsliggers op een ondergrond van stenen of beton. Ook is het een feit van algemene bekendheid dat een persoon die met kracht van enige hoogte wordt geduwd weinig tot geen controle heeft over de manier waarop diegene neerkomt of de val wordt gebroken. Gelet op de hoogte van het perron, de onregelmatige ondergrond en het ongecontroleerde vallen wanneer een persoon daar krachtig van af wordt geduwd, is de kans op zwaar lichamelijk letsel naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt bovendien dat verdachte aangever eerst richting het spoor heeft gebracht en daarna van het perron op het spoor heeft geduwd. Dit handelen van verdachte kan volgens de rechtbank naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 2 maart 2024 te Vlissingen, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
voornoemde [slachtoffer] met kracht tegen de borst heeft geduwd in de richting van het spoor, ten gevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] van het perron op het treinspoor is gevallen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte te bestraffen conform het volwassenenstrafrecht en vordert, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, aan hem op te leggen een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van voorarrest waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarden de voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Hij verzoekt daarbij de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Verdachte heeft ruim negen maanden in voorlopige hechtenis verbleven en verblijft inmiddels in een kliniek in [plaats] . Verdachte is gemotiveerd om zijn traject in de kliniek af te maken en zou dit op vrijwillige basis willen voortzetten. Bovendien heeft de kliniek de mogelijkheid een zorgmachtiging aan te vragen, als verdachte de zorg op enig moment toch zou weigeren. Met behulp van zijn curator kan verdachte zich na afloop van het traject in de kliniek wenden tot een instelling voor beschermd wonen. Het opleggen van bijzondere voorwaarden is dan ook niet noodzakelijk.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door het slachtoffer met kracht van het perron op het spoor te duwen. Verdachte heeft door het plegen van deze geweldshandeling een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast zijn de op het perron aanwezige personen ongewenst met deze situatie geconfronteerd. Dit kan gevoelens van angst en onveiligheid oproepen. Verdachte heeft hier kennelijk niet bij stilgestaan. De rechtbank rekent hem dit aan.
Uit het strafblad van verdachte van 4 december 2024 blijkt dat hij veelvuldig met justitie in aanraking is gekomen, ook voor soortgelijke feiten. Dit weegt in het nadeel van verdachte.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van de reclassering van 21 november 2024. De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen, er zijn onvoldoende indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Uit het advies blijkt verder dat het recidiverisico hoog is, vanwege het ontbreken van stabiele huisvesting, een structurele dagbesteding en een steunend netwerk. Verdachte is op 8 november 2024 geplaatst in [FPA] te [plaats] . De reclassering adviseert bij een (deels) voorwaardelijke straf de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en een drugs- en alcoholverbod.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het advies van psycholoog Van Toorn van 3 juli 2024 en de aanvulling op dit advies van 17 september 2024. Hieruit blijkt dat verdachte lijdt aan een psychotische stoornis, mogelijk binnen het kader van een zich ontwikkelende schizofrenie of een schizo-affectieve stoornis. Verdachte is ernstig getraumatiseerd, er is hechtingsproblematiek en een verminderde zelfredzaamheid. Daarnaast is hij verslaafd aan alcohol en cannabis en is er misbruik geweest van cocaïne in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde. Ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte psychotisch ontregeld en de psycholoog adviseert om het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen. Verder ziet de psycholoog onvoldoende indicaties voor toepassing van ASR. Tot slot adviseert de psycholoog een klinische behandeling op te leggen binnen het juridisch kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank neemt het advies van de reclassering en de psycholoog over en ziet onvoldoende aanwijzingen voor toepassing van het jeugdsanctierecht, zodat zij verdachte volgens het volwassensanctierecht zal berechten. Daarnaast neemt de rechtbank de conclusie van de psycholoog met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid over en zal het bewezenverklaarde feit, poging tot zware mishandeling, in verminderde mate aan verdachte toerekenen.
De rechtbank ziet aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Niet alleen omdat de officier van justitie bij zijn eis is uitgegaan van een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit en de rechtbank het subsidiaire bewezen acht, maar ook vanwege de problematiek van verdachte en noodzaak tot behandeling hiervan.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van 270 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 19 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering passend en geboden. De rechtbank legt een proeftijd van drie jaar op vanwege de problematiek van verdachte en de te verwachten duur van de hulpverlening. De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar verklaren. Gelet op de adviezen van de psycholoog en de reclassering, is de rechtbank namelijk van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 7.209,47 bestaande uit € 2.209,47 materiele schade en € 5.000,- immateriële schade. De materiële schade bestaat uit:
 € 118,74 € 118,74 niet vergoede medische kosten
 € 118,74 € 315,- daggeldvergoeding ziekenhuis
 € 118,74 € 620,73 vervoerskosten
 € 118,74 € 1.155,- huishoudelijke hulp
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De vordering is ter terechtzitting op enkele onderdelen betwist. De rechtbank zal de verschillende posten, gelet op het verweer, stapsgewijs behandelen.
De rechtbank is van oordeel dat de daggeldvergoeding voor het verblijf in het ziekenhuis en de huishoudelijke hulp voldoende zijn onderbouwd en een rechtstreeks gevolg zijn van het strafbare feit. De rechtbank zal deze onbetwiste posten dan ook toewijzen.
De opgevoerde post “niet vergoede medische kosten” acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd waar het gaat om de kosten voor de sportschool. De kosten voor het opvragen van het medisch dossier, zijnde € 53,88 komen wel voor vergoeding in aanmerking. Verdere behandeling van dat deel van de vordering, de inschrijfkosten en de maandelijkse kosten voor de sportschool, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voorts vordert de benadeelde vergoeding voor de reiskosten van zijn ouders als verplaatste schade. Dergelijke schade kan op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en artikel 6:107, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden toegewezen. De omstandigheid dat art. 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de thans op grond van art. 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat de reiskosten die de ouders van de benadeelde hebben gemaakt om hem onder meer te bezoeken in het ziekenhuis, aangemerkt kunnen worden als verplaatste schade. Dit deel van de reiskosten, zijnde € 477,97 is bovendien niet door de verdediging betwist. Dit ligt echter anders voor de kosten na 23 april 2024. De benadeelde is na deze datum opgenomen bij Emergis. Door de benadeelde is onvoldoende onderbouwd dat ten tijde van de opname het noodzakelijk is gebleken om leefbenodigdheden te laten brengen. Verdere behandeling van dat deel van de vordering, de reiskosten na 23 april 2024, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De rechtbank heeft vastgesteld dat de benadeelde als gevolg van het feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de immateriële schadevergoeding rekening gehouden met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De rechtbank acht een toewijzing van € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding billijk.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank toewijst. De rechtbank zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het totaal toegewezen bedrag, te weten € 5.001,85, waarvan € 2.001,85 materiële schade en
€ 3.000,- immateriële schade, dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 14 dagen die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 24 november 2022 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten omdat zij van oordeel is dat verdachte en de samenleving niet gebaat zijn bij het (opnieuw) gedetineerd raken van verdachte. De rechtbank acht het van belang dat de behandeling van verdachte wordt voortgezet en niet wordt doorkruist door detentie.
De rechtbank acht wel verlenging van de proeftijd met één jaar op zijn plaats.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

poging tot zware mishandeling

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 270 (tweehonderdzeventig) dagen, waarvan 19 (negentien) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich uiterlijk binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Inforsa Verslavingsreclassering en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de behandelaars van verdachte in overleg met de reclassering nodig achten, zal laten opnemen in [FPA] van Fivoor te [plaats] , althans een soortgelijke intramurale instelling, waarbij verdachte zich zal houden aan de huisregels en aanwijzingen die verdachte in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd laat behandelen door de forensische verslavingszorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend op de klinische opname. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet
op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor [crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek]. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De
justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt.
* dat verdachte gedurende de proeftijd, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld. Het verblijf start aansluitend op het klinische traject
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van drugs en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van alcohol en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan ademonderzoek of urineonderzoek;
-
van rechtswegegelden voorts als voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af, maar verlengt de proeftijd met één jaar;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 5.001,85, waarvan € 2.001,85 materiële schade en € 3.000 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , € 5.001,85 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 60 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Voorlopige hechtenis
- heft het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis op.
Mr. R.J.H. Goossens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 2 maart 2024 te Vlissingen, in elk geval in Nederland,
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken
(scheen)been, heeft toegebracht door voornoemde [slachtoffer] (meerdere keren) met
kracht tegen de borst, in elk geval tegen het lichaam, te duwen in de richting van het
spoor, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] van het perron op het treinspoor is
gevallen;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 maart 2024 te Vlissingen, in elk geval in Nederland, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
voornoemde [slachtoffer] (meerdere keren) met kracht tegen de borst, in elk geval tegen
het lichaam, heeft geduwd in de richting van het spoor, ten gevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] van het perron op het treinspoor is gevallen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 maart 2024 te Vlissingen, in elk geval in Nederland,
[slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] (meerdere keren) met kracht
tegen de borst, in elk geval tegen het lichaam, te duwen in de richting van het spoor,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] van het perron op het treinspoor is
gevallen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, in elk geval enig letsel, te weten een
gebroken (scheen)been ten gevolge heeft gehad
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 300 lid 2 Wetboek van Strafrecht )