In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een hoekwoning in Tilburg, vastgesteld op € 251.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 239.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 20 december 2023, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde van de woning. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar zijn, maar dat de heffingsambtenaar niet adequaat rekening heeft gehouden met de ligging van de woning tegenover een tankstation, wat een negatieve invloed heeft op de waarde. Hierdoor komt de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Uiteindelijk stelt de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 246.000. Het beroep van belanghebbende wordt gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, en de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelasting worden verlaagd. De heffingsambtenaar wordt ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.498,26 bedragen.