ECLI:NL:RBZWB:2024:8743

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/02/428118 / FA RK 24-5018
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in partneralimentatie met rekening houdend kosten jongmeerderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een voorlopige voorziening voor partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.M. van Campen, verzocht om vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.855,= per maand. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg, heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 november 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte aan partneralimentatie en de financiële draagkracht van de man moeten worden beoordeeld aan de hand van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 1.509,= netto per maand, rekening houdend met haar WIA-uitkering en andere inkomsten. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 3.163,= per maand, maar moet ook rekening houden met een aflossing van een huwelijkse schuld van € 300,= per maand.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 197,= bruto per maand bedraagt, en heeft de man veroordeeld om dit bedrag aan de vrouw te betalen. Het verzoek om een hogere alimentatie werd afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en is openbaar uitgesproken op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/428118 / FA RK 24-5018
datum uitspraak 11 december 2024
beschikking over het treffen van voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende in [woonplaats 1],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.J.M. van Campen,
en
[de man],
wonende in [woonplaats 2],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 oktober 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de vrouw;
- het op 25 november 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen van de man;
- de brief van mr. Van Campen van 26 november 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 27 november 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen. Zij werden bijgestaan door hun advocaat.

2.Het verzoek

De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 1.855,= met ingang van de datum van de beschikking.

3.De beoordeling

3.1.
Bij het bepalen van de behoefte aan partneralimentatie en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.2.
Bij de berekening van de partneralimentatie moet eerst worden vastgesteld welk bedrag de vrouw maandelijks nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen, de zogenoemde ‘huwelijksgerelateerde behoefte’. Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. De hofnorm gaat ervan uit dat ieder van partijen 60% van het voormalig netto besteedbaar gezinsinkomen nodig heeft om na het uiteengaan van te leven, omdat partijen hun kosten niet meer met elkaar kunnen delen.
3.3.
Voor het becijferen van de huwelijksgerelateerde behoefte sluiten beide partijen aan bij genoemde hofnorm, zodat ook de rechtbank hierbij aansluit. Zeker nu het ook om een ordemaatregel gaat.
3.4.
Bij het hanteren van de hofnorm is het uitgangspunt dat voor het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt aangesloten bij het jaar voorafgaand aan het uiteengaan van partijen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard dat zij tot augustus 2022 hebben samengewoond. Na de beëindiging van de samenwoning zijn partijen ieder een eigen financiële huishouding gaan voeren. Op basis van deze toelichting stelt de rechtbank vast dat het laatste volledige jaar dat partijen nog samen waren het jaar 2021 is geweest. Dit peiljaar wordt als uitgangspunt genomen bij het becijferen van de huwelijksgerelateerde behoefte.
3.5.
Partijen zijn het er over eens dat in het kader van deze procedure het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2021 afgerond € 1.514,= per maand bedroeg. Dit NBI is, bij gebrek aan andere financiële gegevens zoals een jaarrekening danwel een aangifte Inkomstenbelasting 2021, gebaseerd op een door de man aan de hand van zijn bankafschriften becijferde omzet vanuit zijn eenmanszaak ([naam eenmanszaak]) van € 18.171,69 per jaar (exclusief btw).
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het er ook over eens geworden om bij het becijferen van het netto inkomen van de vrouw in deze procedure uit te gaan van een bruto jaarinkomen van € 13.840,=. Dit inkomen is opgebouwd uit een bruto jaarinkomen van € 10.440,= bij [V.O.F. 1] en twee bruto maandsalarissen (november en december) van in totaal € 3.400,= bij [V.O.F. 2] Op basis van deze gegevens bedraagt het NBI van de vrouw € 1.090,= per maand. Dit volgt ook uit de bijgevoegde berekening.
3.7.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten stelt de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021 vast op (€ 1.514,= + € 1.090,=) € 2.604,= per maand.
3.8.
Tussen partijen bestaat een verschil van mening of dit netto besteedbaar gezinsinkomen gecorrigeerd moet worden, in die zin dat daar in mindering op strekken de kosten van [naam 1], de zoon van partijen. Vast staat dat [naam 1] in 2021 meerderjarig was en dat hij bij partijen inwoonde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw onweersproken verklaard dat in ieder geval zij diverse kosten van [naam 1] betaalde, waaronder de ziektekosten, het schoolgeld, zijn beugel, maar ook zijn kleding en eten. Deze kosten zijn daarmee ten laste gekomen van het totale gezinsinkomen. De rechtbank zal voor het in aanmerking te nemen bedrag in redelijkheid uitgaan van het door de man aan de hand van de NIBUD-tabellen becijferde bedrag van € 355,= per maand. Dit bedrag is als zodanig ook niet door de vrouw betwist.
3.9.
Rekening houdend met deze kosten bedraagt het relevante netto besteedbaar gezinsinkomen (€ 2.604,= - € 355,=) € 2.249,= per maand. Het aandeel van de vrouw in dit netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt de helft, te weten afgerond € 1.125,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw becijfert op afgerond € 1.349,= netto per maand in 2021. Dit volgt ook uit bijgevoegde berekening. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu afgerond € 1.509,= per maand.
Aanvullende behoefte
3.10.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende eigen inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien en zich deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven.
3.11.
Vast staat dat de vrouw op dit moment een WIA-uitkering ontvangt. Partijen zijn het er over eens dat het huidige inkomen van de vrouw € 1.638,= bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. In de als productie 3 bijgevoegde berekening van de vrouw is dit bedrag ook als uitgangspunt genomen. Deze berekening heeft de man voor het overige niet betwist, zodat de rechtbank hierbij aansluit. Op basis van genoemd inkomen bedraagt het eigen netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.395,= per maand. Haar aanvullende behoefte kan dan worden becijferd op (€ 1.509,= - € 1.395,=)
€ 114,= netto per maand, ofwel € 197,= bruto per maand in 2024. Het bedrag dat de vrouw aan partneralimentatie verzoekt boven voornoemd bedrag zal reeds om die reden worden afgewezen nu dit bedrag haar aanvullende behoefte (ruim) overstijgt.
Draagkracht van de man
3.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre de man draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw (van € 197,= bruto per maand) te voorzien.
3.13.
Beide partijen gaan bij de berekening van de draagkracht in het kader van deze procedure uit van een winst uit onderneming van € 45.455,= bruto per jaar (exclusief BTW). Ook dit bedrag is, bij gebreke aan andere financiële gegevens, geschat en gerelateerd aan de gerealiseerde omzet. Op basis van deze in aanmerking te nemen winst en rekening houdend met de toepasselijke fiscaliteiten bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man
€ 3.163,= per maand. Dit volgt ook uit de berekeningen van partijen.
3.14.
Daarnaast stelt de man zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op een huwelijkse schuld van € 300,= per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat sprake is geweest van een huurachterstand ten aanzien van de echtelijke woning van € 5.400,=. Om deze achterstand te voldoen heeft de man eind 2020 dit bedrag geleend bij een kennis, de heer [naam 2]. Op deze geldlening lost de man sinds mei 2024 € 300,= per maand af.
3.15.
De vrouw geeft aan dat geen rekening moet worden gehouden met deze aflossing. Uit de ingediende bankafschriften blijkt dat de man bedragen van zijn zakelijke spaarrekening overboekt naar zijn lopende rekening. De vrouw sluit dan ook niet uit dat het saldo op de zakelijke spaarrekening dusdanig is dat de volledige schuld al afgelost had kunnen zijn.
3.16.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft allereerst onweersproken verklaard dat de gelden op zijn spaarrekening onvoldoende zijn om deze schuld in één keer af te lossen. Verder zijn, op grond van geldende rechtspraak, alle huwelijkse schulden van invloed op de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Zelfs voor schulden waarop niet wordt afgelost. Er kunnen redenen zijn om af te wijken van deze hoofdregel, maar in hetgeen de vrouw aanvoert ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding. Nu de schuld als zodanig ook niet is betwist en uit de ingediende stukken volgt dat de man maandelijks € 300,= aflost zal de rechtbank bij het becijferen van de draagkracht van de man dan ook rekening houden met dit bedrag.
3.17.
Bovenstaande uitgangspunten zijn verwerkt in de als productie 7 ingediende berekening van de man, zodat de rechtbank hierbij aansluit. Uit deze berekening volgt een draagkracht van € 612,= bruto per maand. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de aanvullende behoefte van de vrouw de beperkende factor is, wordt de vast te stellen bijdrage beperkt tot een bedrag van € 197,= bruto per maand. De rechtbank wijst het verzoek dan ook in zoverre toe.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de datum van deze beschikking aan de vrouw voorlopig voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van
€ 197,= (honderdzevenennegentig euro) per maand;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Hurkmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.