ECLI:NL:RBZWB:2024:8740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/02/427612 FA RK 24-4769
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Triest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen inzake hoofdverblijf, gebruik van de woning en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.C. Hissink, verzocht om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, de toevertrouwing van de minderjarige aan haar en een onderhoudsbijdrage van de man voor de minderjarige. De zaak heeft internationale privaatrechtelijke aspecten vanwege de Zuid-Afrikaanse nationaliteit van de vrouw. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij rechtsmacht heeft en naar Nederlands recht moet beslissen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man stemde in met de toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw, wat de rechtbank heeft toegewezen. De vrouw heeft ook verzocht om het uitsluitend gebruik van de woning, wat de rechtbank eveneens heeft toegewezen, gezien de spanningen tussen partijen en het belang van de minderjarige. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige aan een onderhoudsbijdrage vastgesteld op € 701 per maand, en de man is verplicht om € 416 per maand te betalen aan de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/427612 FA RK 24-4769
datum uitspraak: 20 november 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.C. Hissink,
en
[de man],
wonende aan [woonplaats] ,
hierna te noemen de man.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 15 oktober 2024 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van mr. Hissink van 8 november 2024, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 november 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man.

2.Het verzoek

2.1.
De vrouw verzoekt:
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning gelegen aan het [adres] te [woonplaats] door haar;
- toevertrouwing van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2020, aan haar (hierna: [minderjarige] );
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van € 727,= per maand, met ingang van 1 oktober 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Vanwege de Zuid-Afrikaanse nationaliteit van de vrouw heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt en dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen op de verzoeken.
De toevertrouwing van [minderjarige]
3.2.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij de dagelijks verzorgende ouder is van [minderjarige] zodat hij aan haar moet worden toevertrouwd. De vrouw staat ervoor open om een voorlopige zorgregeling met de man te treffen.
3.3.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij ermee kan instemmen dat [minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw.
3.4.
Nu de man instemt met de toevertrouwing van [minderjarige] aan de vrouw en niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen deze toevertrouwing, zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw toewijzen.
Het gebruik van de echtelijke woning
3.5.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de spanningen tussen partijen in de woning steeds verder oplopen en de situatie dreigt te escaleren. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . De vrouw heeft geen familie en vrienden/bekenden in haar directe nabijheid zodat zij geen alternatief heeft om met [minderjarige] voorlopig elders te verblijven. Dat alternatief is er voor de man wel.
3.6.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat wat hem betreft de huidige situatie waarin partijen samen met [minderjarige] in de woning verblijven. voorlopig kan worden voortgezet. Echter, hij begrijpt ook dat deze situatie niet ideaal is en de vrouw liever niet langer met de man in de woning wil verblijven. De man zou, als het verzoek van de vrouw wordt toegewezen, mogelijk tijdelijk bij zijn ouders kunnen verblijven.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van partijen en [minderjarige] is dat hun samenwoning niet langer wordt voortgezet. Gebleken is namelijk dat er sprake is van spanningen tussen partijen en dat [minderjarige] dit meekrijgt. Dit is niet in zijn belang. Nu enkel de vrouw heeft verzocht het uitsluitend gebruik van de woning aan haar toe te wijzen, zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw toewijzen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [minderjarige] aan haar wordt toevertrouwd en dat het in zijn belang is dat hij voorlopig in de echtelijke woning kan blijven wonen. Daarnaast heeft de man aangegeven wellicht de mogelijkheid te hebben tijdelijk bij zijn ouders te verblijven.
Kinderalimentatie
3.8.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.9.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij begrijpt dat hij een bijdrage aan de vrouw moet voldoen ten behoeve van [minderjarige] , maar dat het verzochte bedrag hem te hoog lijkt.
3.10.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen, hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van [minderjarige]
3.11.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De vrouw heeft aangevoerd dat het NBGI in 2024 € 4.891,= per maand bedraagt. Daarbij is zij uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 3.160,= per maand, een NBI van de vrouw € 2.151,= per maand en € 420,= per maand aan kindgebonden budget. Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige] op van € 701,= per maand. Daarbij heeft de vrouw de kosten van de kinderopvang (na aftrek van de kinderopvangtoeslag) opgeteld ter hoogte van € 420,= per maand. De totale behoefte van [minderjarige] bedraagt dan volgens haar € 1.121,= per maand.
3.12.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij het er niet mee eens is dat de kosten van de kinderopvang bij de behoefte worden opgeteld. Partijen voldeden deze kosten immers voor de beëindiging van hun relatie ook al.
3.13.
Nu het door de vrouw becijferde NBGI ter hoogte van € 4.891,= en de behoefte van [minderjarige] van € 701,= per maand niet door de man zijn weersproken, zal de rechtbank van deze bedragen uitgaan. De rechtbank zal verder geen rekening houden met de kosten voor de kinderopvang zoals door de vrouw opgevoerd. Uit voornoemde aanbevelingen volgt dat enkel met extra kosten, zoals kinderopvang, rekening wordt gehouden als partijen deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins)inkomen drukken. De man heeft onweersproken aangegeven op de mondelinge behandeling dat partijen deze kosten tijdens hun huwelijk betaalden van hun gezamenlijke inkomsten. Dit zijn dus geen nieuwe kosten, en de rechtbank gaat ervan uit dat voor zover deze kosten hoger zijn dan het tabelbedrag, deze gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een behoefte van [minderjarige] van € 701,= per maand.
Draagkracht van de vrouw
3.14.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de eerder genoemde aanbevelingen.
3.15.
Door de vrouw is onweersproken gesteld dat haar NBI € 2.595,= per maand en haar draagkracht € 382,= per maand bedragen. De rechtbank zal daarom van deze bedragen uitgaan.
Draagkracht van de man
3.16.
Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat het inkomen op basis waarvan de vrouw zijn NBI en draagkracht heeft becijferd juist is. In deze berekening is de vrouw uitgegaan van lagere woonlasten dan het forfaitaire bedrag, namelijk 10% woonbudget in plaats van 30% woonbudget, omdat de man waarschijnlijk bij zijn ouders terecht kan en dan geen tot weinig woonlasten heeft. De advocaat van de vrouw heeft toegezegd dat in het geval de man hogere woonlasten blijkt te hebben, de alimentatie zal worden herberekend. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van het door de vrouw berekende NBI van de man van € 3.160,= per maand en een draagkracht van € 1.102,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.17.
De verdeling van de kosten van het kind over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.102 / € 1.484 x € 701 = € 521,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 382 / € 1.484 x € 701 = € 180,=
Zorgkorting
3.18.
De vrouw is in haar berekening onweersproken uitgegaan van een zorgkorting van 15%, zodat de rechtbank daar nu ook vanuit zal gaan. Op de mondelinge behandeling is besproken dat partijen in onderling overleg afspraken zullen maken over de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige] . Mochten zij een zorgverdeling overeenkomen waarvoor een andere zorgkorting geldt, zullen partijen in onderling overleg de zorgkorting moeten aanpassen.
3.19.
Nu de behoefte van [minderjarige] € 701,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 105,= per maand.
3.20.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 416,= per maand.
Ingangsdatum
3.21.
De vrouw heeft verzocht de verplichting tot betaling van deze bijdrage te doen ingaan op 1 oktober 2024. De wetgever laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De ingangsdatum mag ook in het verleden of de toekomst liggen. Drie data liggen het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Partijen wonen nu nog samen in de echtelijke woning en de man betaalt nu ook nog mee in de kosten van de huishouding die partijen nu nog gezamenlijk voeren. Hem met ingang van 1 oktober 2024, dus met terugwerkende kracht, een alimentatieverplichting opleggen, acht de rechtbank niet redelijk. De rechtbank zal daarom de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking.
Conclusie
3.22.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van deze beschikking vaststellen op € 416,= per maand.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, gelegen aan het [adres] te [woonplaats] ;
bepaalt dat aan de vrouw wordt toevertrouwd de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2020;
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige met ingang van heden wordt vastgesteld op € 416,= (vierhonderdzestien euro) per maand, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Triest, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.