ECLI:NL:RBZWB:2024:8733

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/02/426892 FA RK 24-4410
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Oomes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake partneralimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een voorlopige voorziening voor partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.P. Heuts, verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 3.537,= per maand van de man, die werd bijgestaan door advocaat mr. E.J.A. van den Hoogen. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 november 2024, waarbij beide partijen hun standpunten en financiële gegevens hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, waarbij de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie heeft gevolgd. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 3.859,= per maand, terwijl de man een gemiddelde winst uit onderneming heeft van € 192.920,= bruto per jaar, wat resulteert in een netto inkomen van € 9.202,= per maand. Na het in aanmerking nemen van de onderhoudsbijdragen voor kinderen uit eerdere huwelijken en zorgkosten, heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 6.729,= netto per maand. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld, die na aftrek van zijn eigen verplichtingen en kosten, in staat werd geacht om een bijdrage van € 658,= bruto per maand te betalen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot zover toegewezen en de verplichting tot betaling van de alimentatie vastgesteld met ingang van 24 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/426892 FA RK 24-4410
datum uitspraak: 15 november 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.L.P. Heuts,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.J.A. van den Hoogen.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 24 september 2024 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 24 oktober 2024 ontvangen verweerschrift, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 1 november 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Op de mondelinge behandeling heeft mr. Heuts alimentatieberekeningen overgelegd. Deze zijn eveneens bij de beoordeling van het verzoek betrokken.

2.Het verzoek

De vrouw verzoekt, samengevat, vaststelling voor de duur van de echtscheidingsprocedure van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van € 3.537,= per maand.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.4.
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Volgens de man moet worden uitgegaan van peiljaar 2022. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van peiljaar 2023. Gebleken is dat partijen medio 2023 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Gelet daarop gaat de rechtbank uit van het gezinsinkomen van partijen in 2022, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan. De rechtbank ziet, in het kader van de voorlopige voorzieningen, geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt en uit te gaan van 2023, zoals namens de vrouw is aangevoerd.
3.5.
Voor de becijfering van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw zal worden uitgegaan van het inkomen zoals volgt uit haar jaaropgaaf van 2022 (productie 1 van de man). Hieruit volgt een inkomen van € 78.077,= bruto per jaar. Hierop strekt in mindering de fiscaal belaste bijtelling voor het privégebruik van haar leaseauto, ter hoogte van € 669,16 per maand, oftewel € 8.030,= per jaar. In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 3.859,= per maand.
3.6.
Voor de becijfering van het NBI van de man zijn partijen het erover eens dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over een aantal jaren. Tussen partijen is in geschil van welke jaren en wan welk winstbegrip moet worden uitgegaan. Volgens de man moet worden uitgegaan van zijn gemiddelde winst uit onderneming zoals volgt uit zijn aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2018 tot en met 2022 (productie 3 tot en met 7 van de man) en de verklaring van zijn accountant (productie 8). Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de winstdeling van de maatschap van de man (huisartsenpraktijk) over de jaren 2021 tot en met 2023, waarbij de vrouw de winst van 2023 heeft geschat op € 250.000,= omdat die cijfers nog niet bekend waren. Zij voert aan dat de winst zoals die volgt uit de aangiftes inkomstenbelasting en de verklaring van de accountant minder is dan het inkomen waar de man werkelijk over beschikte. Bij het winstbegrip waar de man vanuit gaat zijn kosten in mindering gebracht waarvan niet duidelijk is dat deze ook daadwerkelijk gemaakt zijn, zoals autokosten. Deze aftrekposten betreffen slechts een fiscale constructie om zijn winst uit onderneming te verlagen ten gunste van de inkomstenbelasting die moet worden voldaan, aldus de vrouw.
3.7.
Uit voornoemde aanbevelingen volgt dat bij het bepalen van het NBI van een ondernemer in het kader van de behoefte het uitgangspunt is om te kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. De rechtbank ziet in het kader van de voorlopige voorzieningen, geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt en zal daarom uitgaan van de gemiddelde winst van de man over de laatste drie jaren van de samenleving van partijen, aldus 2020 tot en met 2022. Wat betreft het winstbegrip is de rechtbank van oordeel dat de man met de aangiftes inkomstenbelasting en de verklaring van de accountant, in het kader van de voorlopige voorzieningen, zijn inkomen voldoende heeft onderbouwd. Het standpunt van de vrouw dat het feitelijke inkomen van de man hoger was gelet op de kosten die alleen uit fiscaal oogpunt zijn opgenomen, vergt nader onderzoek en leent zich niet voor deze procedure waarin het gaat om het treffen van een ordemaatregel.
3.8.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een winst uit onderneming van de man in 2020 ter hoogte van € 181.583,=, in 2021 ter hoogte van € 207.008,= en in 2022 ter hoogte van € 190.170,=. De gemiddelde winst komt daarmee op € 192.920,= bruto per jaar. Bij dit winstbegrip is de pensioenvoorziening al in aanmerking genomen zodat de rechtbank deze post, anders dan in de berekening(en) vrouw, niet apart in de berekening zal nemen.
3.9.
Partijen zijn het erover eens dat rekening wordt gehouden met een premie arbeidsongeschiktheid. Zij gaan echter ieder uit van een ander bedrag. De rechtbank zal, in lijn met het voorgaande, uitgaan van de gemiddelde premie over de jaren 2020 tot en met 2022. De premie bedroeg in 2020 € 15.486,=, in 2021 € 7.052,= en in 2022 € 9.067,=. De gemiddelde premie komt daarmee op € 10.535,= bruto per jaar.
3.10.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 9.202,= per maand.
3.11.
Partijen zijn het erover eens dat bij de becijfering van het NBGI rekening wordt gehouden met de onderhoudsbijdragen voor hun kinderen uit eerdere huwelijken en de onderhoudsbijdrage van de man voor zijn ex-partner. Zij zijn het er ook over eens dat de bijdrage die de vrouw betaalt voor haar kinderen € 500,= per maand bedraagt (het bedrag dat zij voldoet op de kinderrekening), dat de onderhoudsbijdrage die de man voor zijn kinderen aan zijn ex-partner voldoet € 148,= per maand bedraagt en dat de onderhoudsbijdrage die de man voor zijn ex-partner voldoet € 1.224,= bruto per maand, oftewel (door de man onweersproken aangevoerd) € 800,= netto per maand bedraagt.
3.12.
Verder zijn partijen het erover eens dat rekening moet worden gehouden met een bedrag dat de man op de kinderrekening van zijn kinderen voldoet. Tussen hen is in geschil welk bedrag in aanmerking moet worden genomen. Volgens de vrouw voldeed de man altijd een bedrag van € 400,= per maand, dus moet met dat bedrag rekening worden gehouden. De man erkent dat hij altijd een bedrag van € 400,= heeft voldaan op de kinderrekening, maar dit bleek niet voldoende te zijn. Daarom heeft hij recent alsnog een resterend bedrag overgemaakt waarmee hij de in het verleden voldane bedragen van € 400,= per maand heeft aangevuld tot € 790,= per maand. Daarom moet volgens de man met dat bedrag rekening worden gehouden. De rechtbank overweegt dat de man ten tijde van de samenleving van partijen en in het peiljaar 2022 een bedrag van € 400,= per maand heeft voldaan op de kinderrekening. Gelet daarop zal de rechtbank in het kader van de behoefte met dat bedrag rekening houden. Dat de man dit bedrag recent heeft aangevuld maakt dit niet anders.
3.13.
Tot slot is tussen partijen in geschil of de zorgkosten voor hun kinderen moeten worden meegenomen bij de berekening van het NBGI. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat aan beide kanten niet met zorgkosten moet worden gerekend, om het in het kader van de voorlopige voorzieningen overzichtelijk te houden. Subsidiair, dat in het geval wel met zorgkosten zou worden gerekend voor beide partijen moet worden gerekend met een bedrag van € 500,= per maand. Volgens de man moet bij beiden partijen rekening worden gehouden met zorgkosten. Volgens de man zijn de benodigde gegevens bekend over de behoefte van de kinderen en bedragen zijn zorgkosten € 734,= per maand, voor de vrouw heeft hij de zorgkosten geschat op € 250,= per maand.
3.14.
Uit de stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen beiden uitvoering geven aan een co-ouderschapsregeling met hun kinderen uit hun eerdere huwelijken. Het uitgangspunt is dat het netto besteedbaar gezinsinkomen verminderd wordt met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen. Daaronder worden niet alleen onderhoudsbijdragen maar ook zorgkosten (de zorgkorting) begrepen. Dit is in het kader van de voorlopige voorzieningen niet anders, zodat rekening wordt gehouden met de zorgkosten die zij hadden ten tijde van de samenleving. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het primaire standpunt van de vrouw. Wat betreft de hoogte van de zorgkosten kan de rechtbank uit de overgelegde stukken niet afleiden, in tegenstelling tot wat de man aangeeft, wat de behoefte is van de kinderen van de man noch van de vrouw en daarmee ook niet de exacte hoogte van de zorgkosten vaststellen. Gelet daarop ziet de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen aanleiding om aan te sluiten bij het subsidiaire standpunt van de vrouw en bij beide partijen rekening te houden met zorgkosten ter hoogte van € 500,= per maand.
3.15.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank rekening met de onderhoudsbijdragen en zorgkosten van partijen ter hoogte van € 148,= + € 800,= + € 400,= + € 500,= (van de zijde van de man) en € 500,= + € 500,= (van de zijde van de vrouw), daarom in totaal € 2.848,= per maand.
3.16.
Rekening houdend met voornoemde kosten bedraagt het NBGI € 10.213,= per maand. Het aandeel van de vrouw in dit NBGI bedraagt de helft van het resterende bedrag, zijnde € 5.104,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op € 6.128,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 6.729,= netto per maand.
Aanvullende behoefte
3.17.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen.
3.18.
De man heeft aangevoerd dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij meer gaat werken en een hoger inkomen gaat verdienen, zodat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook heeft hij aangevoerd dat sprake is geweest van een kortdurend huwelijk waarin partijen een woning hebben gekocht en verbouwd. Van het ontstaan van een bestendig uitgavenpatroon die tekenend is voor de kosten van het levensonderhoud van partijen is naar de mening van de man geen sprake. Tot slot heeft de vrouw volgens de man aangegeven nooit partneralimentatie van de man te zullen vragen. Zij zou voor zichzelf zorgen en niet afhankelijk willen zijn.
3.19.
De rechtbank overweegt dat in deze procedure betreffende voorlopige voorzieningen,
waarbij het gaat om het treffen van een ordemaatregel, in beginsel wordt aangesloten bij de huidige feitelijke situatie. De rechtbank gaat daarom in dit kader voorbij aan de stellingen van de man, die in de procedure tot echtscheiding nader onderzocht en beoordeeld dienen te worden.
3.20.
Partijen zijn het erover eens dat voor de becijfering van het huidige NBI van de vrouw wordt uitgegaan van de door haar overgelegde recente salarisspecificaties (productie 8 van de vrouw) en brief over haar salaris en PRP-uitkering (productie 7 van de vrouw). Partijen zijn het aldus eens over een basisloon van € 6.165,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, en een PRP-uitkering van € 4.132,= bruto per jaar. Verder zijn zij het eens dat op dit inkomen wordt ingehouden een pensioenpremie van € 590,= per maand en een netto werknemerspremie van € 30,= per maand.
3.21.
Tussen partijen is in geschil met welk bedrag aan dienstenvergoeding rekening moet worden gehouden. Volgens de vrouw heeft zij het ene jaar één keer een week dienst en het andere jaar twee diensten. Dit jaar heeft zij twee diensten gehad zodat zij dit jaar twee keer recht heeft op een dienstenvergoeding van € 1.312,50 per keer. Volgens de man moet rekening worden gehouden met vier keer deze dienstenvergoeding. De vrouw heeft volgens haar salarisspecificaties in het eerste half jaar twee keer de vergoeding ontvangen. De man gaat er dan ook vanuit dat zij in het tweede half jaar ook nog tweemaal deze vergoeding zal ontvangen.
3.22.
De rechtbank ziet gelet op de toelichting van de vrouw op de mondelinge behandeling aanleiding om, in het kader van de voorlopige voorzieningen, uit te gaan van twee diensten dit jaar en zal gelet daarop twee keer de dienstenvergoeding ter hoogte van € 1.312,50, oftewel € 2.625,= per jaar, in aanmerking nemen.
3.23.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 4.353,= per maand.
3.24.
De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar eigen inkomen aldus € 2.373,= netto per maand. Dit komt neer op € 4.700,= bruto per maand.
Draagkracht van de man
3.25.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
3.26.
Wat betreft de becijfering van de draagkracht van de man stelt hij zich op het standpunt dat ook hier moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over vijf jaar zoals volgt uit zijn aangiftes inkomstenbelasting en de verklaring van de accountant. De man stelt dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2018 tot en met 2022. Het jaar 2023 moet volgens de man buiten beschouwing worden gelaten. Dit jaar is volgens hem een piekjaar wat betreft de winst vanwege de grote hoeveelheid aan patiënten en het beperkt aantal maten. Vanaf dit jaar is er een extra maat in de maatschap bijgekomen en zal de voor hem beschikbare winst minder worden. De man stelt zich verder op het standpunt dat moet worden uitgegaan van 40% van de winstdeling in plaats van de 57,14% waar bij voornoemde winsten vanuit is gegaan. Tot en met 2023 participeerde hij namelijk voor 57,14% in de maatschap en vanaf 2024 betreft deze participatie 40%.
3.27.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst van de man over de afgelopen drie jaar, namelijk 2021 tot en met 2023. Het jaar 2023 is geen uitzonderlijk jaar en valt in lijn met de winststijging zoals blijkt uit de jaren ervoor. Verder moet worden uitgegaan van de winstdeling van de maatschap, waarbij rekening is gehouden met een participatie van 57,14%. Volgens haar werkt de man een aantal uren in de maatschap en daar moet ook een bepaald winstaandeel tegenover staan. Van de man kan worden gevergd dat hij een redelijk winstaandeel vraagt en geen genoegen neemt met 40%.
3.28.
De rechtbank stelt voorop dat uit voornoemde aanbeveling volgt dat bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer wordt gekeken naar wat hij in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Er moet daarom een schatting worden gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming. Hiervoor kan worden gekeken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaar. Een nadere onderbouwing van de winstverwachting of prognose ontbreekt. De rechtbank zal in het kader van de voorlopige voorzieningen dan ook uitgaan van voormeld uitgangspunt en de nu beschikbare informatie. Over het jaar 2024 zijn geen gegevens overgelegd. Daarom zal worden uitgegaan van de jaren 2021 tot en met 2023. Wat betreft het winstbegrip zal de rechtbank, met verwijzing naar rechtsoverweging 3.6., uitgaan van de winst zoals volgt uit de door de man overgelegde aangiftes inkomstenbelasting en de verklaring van de accountant. Hieruit volgt een winst in 2021 van € 207.008,=, in 2022 van € 190.170,= en in 2023 van € 244.349,=. De gemiddelde winst bedraagt dan € 213.842,=. Wat betreft het percentage waarin de man participeert in de winst van de maatschap zal de rechtbank uitgaan van een participatie van 40%. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn accountant volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat dit de feitelijke huidige situatie is. De discussie of de man akkoord had moeten gaan met dit percentage moet verder gevoerd worden in de bodemprocedure en hoort niet thuis in deze procedure waarin geen ruimte is voor diepgravend onderzoek.
3.29.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitgaan van een participatie in de winst van de maatschap voor 40%. Bij voornoemde gemiddelde winst van € 213.842,= per jaar is uitgegaan van een participatie in de winst van 57,14%. Bij een winstdeling van 40% bedraagt de gemiddelde winst dan ((€ 213.842/57,14) x40 =) € 149.697,= per jaar.
3.30.
Partijen zijn het erover eens dat rekening wordt gehouden met een premie arbeidsongeschiktheid. Uit de stukken blijkt niet wat de hoogte was van deze premie in 2023. Daarom zal worden uitgegaan van de in rechtsoverweging 3.9 becijferde gemiddelde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering over de jaren 2020 tot en met 2022 ter hoogte van € 10.535,= per jaar.
3.31.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 7.041,= per maand.
3.32.
Partijen zijn het er voorts over eens dat rekening moet worden gehouden met de onderhoudsbijdragen die de man voldoet ten behoeve van zijn kinderen ter hoogte van € 148,= per maand en ten behoeve van zijn ex-partner ter hoogte van € 1.224,= bruto per maand. De rechtbank houdt verder, met verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in rechtsoverweging 3.14., rekening met zorgkosten ter hoogte van € 500,= per maand.
3.33.
Wat betreft de storting op de kinderrekening door de man moet volgens de man rekening worden gehouden met een bedrag van € 790,= per maand. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van een bedrag van € 400,= per maand.
3.34.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende met stukken heeft onderbouwd dat hij vanaf nu een bedrag van € 790,= per maand moet voldoen op de kinderrekening, zodat de rechtbank uitgaat van het bedrag waarvan vaststaat dat hij dat tijdens de samenleving van partijen voldeed ter hoogte van € 400,= per maand.
3.35.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 412,= netto per maand, oftewel € 653,= bruto per maand.
Ingangsdatum
3.36.
Partijen zijn het erover eens dat de verplichting tot betaling van een verschuldigde onderhoudsbijdrage in moet gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 24 september 2024.
Conclusie
3.37.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om € 658,= bruto per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan hem toegekend. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot zover zal worden toegewezen.
Aanhechten van berekeningen
3.38.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 september 2024 wordt vastgesteld op € 653,= (zeshonderddrieënvijftig euro) per maand, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Oomes, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 november 2024.