4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 26 oktober 2023 omstreeks 11:15 uur ziet de politie in Tilburg een witte Kia Proceed met Belgische kentekenplaten (hierna: Kia) rijden, waarvan de bestuurder een telefoon in zijn hand heeft en aan het bellen is. De politie geeft de bestuurder een stopteken, maar in plaats van te stoppen gaat de bestuurder er met verhoogde snelheid vandoor. De politie start daarop een achtervolging en gedurende de achtervolging maakt de bestuurder verschillende verkeersovertredingen. Zo rijdt de bestuurder steeds met hoge snelheden van wel 80 tot 100 kilometer per uur (hierna: km/u) door de straten van Tilburg, terwijl in de meeste van die straten een maximum snelheid geldt van 50 km/u en op de Besterdring zelfs maar 30 km/u. Ook rijdt de bestuurder op een kruising door een rood verkeerslicht. De bestuurder rijdt op enig moment de Goirkestraat in, die wegens wegwerkzaamheden is afgesloten; alleen het fietspad en het trottoir waren toegankelijk voor fietsers en voetgangers. De bestuurder negeert alle waarschuwingsborden en rijdt met een snelheid van tussen de 78 en 88 km/u het fietspad in tegengestelde richting op, zonder zijn snelheid te verminderen. Ook rijdt de Kia deels over het naastgelegen, op bepaalde delen zelfs smalle, voetpad. Vanwege de wegwerkzaamheden is het fietspad ingericht voor fietsers in beide rijrichtingen. Rechts van het fiets- en voetpad staan bouwhekken en links daarvan diverse gebouwen. Ter plaatse is het druk met personen en meerdere personen moeten wegspringen voor de Kia, onder wie [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De Kia heeft daarbij de fiets van [slachtoffer 2] geraakt. Uiteindelijk crasht de bestuurder met de Kia op het fietspad.
De bestuurder van de Kia blijkt verdachte te zijn. Uit onderzoek blijkt dat verdachte onder invloed was van THC (cannabis). Dit wordt ook door verdachte bekend. Ook bekent hij dat hij op de vlucht was voor de politie en dat hij de geconstateerde verkeersovertredingen heeft begaan, waaronder het rijden met snelheden van 80 tot 100 km/u en het rijden door een rood verkeerslicht.
Feit 1 – poging tot doodslag (impliciet primair)
Voor een bewezenverklaring van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag is nodig dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om één of meer verkeersdeel- nemers, in dit geval [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , van het leven te beroven.
Hoewel de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte bewust de bedoeling heeft gehad om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ook daadwerkelijk te doden, neemt dat niet weg dat verdachte wel in voorwaardelijke zin het opzet kan hebben gehad op hun dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans, is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg kan intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte heeft bewust de keuze gemaakt om met zeer hoge snelheid het fietspad in tegen- gestelde richting op te rijden, zonder te remmen of uit te wijken. Een getuige verklaart zelfs dat verdachte zijn snelheid leek te verhogen op het fietspad. Verdachte kon verwachten dat het daar op dat tijdstip in de ochtend druk zou zijn met fietsers en voetgangers. Het was bovendien licht en voor verdachte was daardoor ook duidelijk zichtbaar dat er meerdere voetgangers en fietsers aanwezig waren. Door de bouwhekken aan de ene kant van het fietspad en de gebouwen aan de andere kant, waren er niet alleen voor fietsers en voetgangers, maar ook voor verdachte weinig mogelijkheden om te kunnen uitwijken. Verdachte heeft er echter bewust voor gekozen om de waarschuwingsborden te negeren en hij heeft zijn rijgedrag op het fietspad op geen enkele wijze aangepast. Integendeel, hij is niet alleen met zeer hoge snelheid het fietspad opgereden, maar is er ook over blijven rijden om aan de politie te kunnen ontkomen. Op het fietspad heeft verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bijna aangereden. [slachtoffer 1] verklaart dat hij in een split-second heeft moeten beslissen om van zijn fiets af te springen en dat zijn fiets na een 10e van een seconde door de Kia werd geraakt. [slachtoffer 2] verklaart dat hij meteen van zijn fiets is gesprongen toen hij de Kia zag en dat de Kia op dat moment tegen zijn fiets aanreed. Ook toen is verdachte onverminderd hard doorgereden totdat hij door zijn eigen rijgedrag uiteindelijk crashte.
Het rijden met een auto met zeer hoge snelheid over een fietspad waar zich meerdere fietsers en voetgangers bevonden, zonder te remmen en uit te (kunnen) wijken, brengt naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans met zich dat fietsers en voetgangers, die daar ook geen auto hoeven te verwachten, dusdanig letsel oplopen dat zij als gevolg daarvan komen te overlijden. Het gaat bovendien om kwetsbare verkeersdeelnemers. De wetenschap van de aanmerkelijke kans op het overlijden mag, gelet op de algemene ervaringsregels, ook bij verdachte worden verondersteld. Uit zijn handelen kan daarom niet anders volgen dan dat verdachte zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers op het fietspad en het daarnaast gelegen, op bepaalde plekken smalle, voetpad. Door te handelen, zoals hij heeft gedaan heeft hij, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van dat handelen, naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zouden komen te overlijden, bewust aanvaard.
De verdediging heeft zich met het verweer, dat er geen aanmerkelijke kans zou zijn op de dood (en ook niet op zwaar lichamelijk letsel), voornamelijk gefocust op het handelen van de slachtoffers en dat zij hebben kunnen uitwijken. Het gaat hier echter om het handelen van verdachte. Hij heeft zijn gevaarlijke rijgedrag niet aangepast bij het oprijden van het fietspad/voetpad. Het is dus niet aan verdachte te danken dat er uiteindelijk geen slachtoffers zijn gevallen.
De door de verdediging aangehaalde uitspraken gaan naar het oordeel van de rechtbank ook niet op, omdat deze niet om vergelijkbare casussen gaan.
De verweren van de verdediging worden derhalve gepasseerd.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Feit 2 – artikel 5a Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW)
Teneinde te kunnen vaststellen dat het verkeersgedrag van verdachte voldoet aan de delicts- omschrijving van artikel 5a lid 1 WVW moet de rechtbank beoordelen of verdachte met zijn verkeersgedrag (a) de verkeersregels heeft geschonden, of (b) hij dat in ernstige mate heeft gedaan, of (c) hij dat opzettelijk heeft gedaan en of (d) daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a.
a) De verkeersregels
Zoals hiervoor reeds is overwogen staat vast dat verdachte steeds met veel hogere snelheden heeft gereden dan was toegestaan, dat hij door een rood verkeerslicht is gereden, dat hij met hoge snelheid een fietspad is opgereden en dat hij het voertuig heeft bestuurd onder invloed van cannabis. Verdachte heeft dit ook bekend.
De gedragingen zijn aan te merken als het schenden van de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a WVW. De eerste twee gedragingen zijn in dit artikel immers uitdrukkelijk onder respectievelijk sub g en i benoemd als voorbeelden van het schenden van de verkeersregels en de laatste twee gedragingen zijn voorbeelden die vallen onder sub m van dit artikel.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag, waarbij moet worden gekeken naar het samenstel van de gedragingen van verdachte en waarbij ook alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. Met name ook omdat het overdag heeft plaatsgevonden, in het centrum van Tilburg waar overal verkeersdeelnemers waren.
c) opzettelijk
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte de verkeersregels willens en wetens in ernstige mate geschonden. Verdachte heeft bekend dat hij op de vlucht was voor de politie en dat hij bij het overtreden van de verkeersregels steeds bewuste keuzes heeft gemaakt.
d) gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen
Gelet op hetgeen hiervoor reeds onder feit 1 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat door het handelen van verdachte levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
Conclusie:
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde overtreding van artikel 5a WVW.
Feit 3 – rijden onder invloed
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de Kia heeft bestuurd, terwijl hij onder invloed was van THC (cannabis) en waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen. Verdachte heeft dit ook bekend.
Feit 4 – diefstal uit woning door inklimming (primair) dan wel heling (subsidiair)
Vast staat onder meer dat er op 25 oktober 2023 is ingebroken in de woning van [slachtoffer 3] aan de [adres] door inklimming via het kiepraam van de badkamer, waarbij meerdere goederen zijn weggenomen, waaronder de reservesleutel van de Kia. Ook staat vast dat de inbraak die dag moet hebben plaatsgevonden tussen 06:45 uur en 21:20 uur.
Verder staat vast dat op 26 oktober 2023 ook de Kia van [slachtoffer 3] is gestolen door gebruikmaking van de eerder uit de woning gestolen reservesleutel en dat de Kia moet zijn gestolen tussen 02:00 uur en 06:31 uur, nu om 06:31 uur met de Kia een verkeersovertreding is begaan.
Om 11:15 uur is verdachte in deze Kia aangetroffen. Verdachte ontkent echter dat hij bij de inbraak betrokken is geweest. Hij verklaart dat hij de Kia een kwartier daarvoor van iemand had geleend om naar de coffeeshop te gaan en niet wist dat deze van diefstal afkomstig was.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat voor betrokkenheid van verdachte bij de inbraak, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor onvoldoende objectieve bewijsmiddelen voorhanden zijn.
Dat uit het vergelijkend schoenspooronderzoek blijkt dat de aangetroffen schoensporen in het bad onder het kiepraam en in de keuken bij de achterdeur van de woning, zijn veroorzaakt met soortgelijke schoenen als de schoenen van verdachte, acht de rechtbank daarvoor niet voldoende. Uit dit onderzoek leidt de rechtbank immers ook af dat door het ontbreken van karakteristieke overeenkomsten niet kan worden vastgesteld dat die schoensporen ook daadwerkelijk zijn veroorzaakt met de schoenen van verdachte.
Verder is de telefoon van verdachte onderzocht, waaruit weliswaar kan worden afgeleid dat zijn telefoon op merkwaardige tijdstippen zendmasten heeft aangestraald die dekking geven aan de locatie van de inbraak, maar ook dat acht de rechtbank onvoldoende.
De rechtbank heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat uit bevindingen van [de verbalisant] blijkt dat hij in de ochtend van 26 oktober 2023 onder het spoorviaduct in Tilburg een bijrijder uit de Kia heeft zien stappen en onduidelijk is gebleven of, en zo ja welke rol deze bijrijder heeft gespeeld. Daarbij komt dat tussen het moment van het wegnemen van de Kia en het moment dat verdachte in de Kia wordt aangetroffen een tijdspanne zit van (maximaal) negen uur, waarin onduidelijk is gebleven wat er zich precies heeft afgepeeld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde woninginbraak en de diefstal van de Kia.
Ook wordt verdachte vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde heling van de Kia, omdat ook daarvoor het dossier onvoldoende objectief bewijs bevat. Ten aanzien hiervan kan slechts worden vastgesteld dat hij in de Kia zat. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de Kia had geleend om naar de coffeeshop te gaan.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid op grond van welke feiten en omstandigheden hij dan op voorhand, bij het krijgen van de sleutel, had moeten weten dat deze gestolen was en ook niet op grond waarvan hij dat dan redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Feit 5 – vernieling personenauto
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde vernieling van de Kia. Vast staat dat de Kia in eigendom toebehoort aan [slachtoffer 3] en dat verdachte met die Kia is gecrasht. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot het rijgedrag van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de vernieling van de Kia.