ECLI:NL:RBZWB:2024:8708

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
02-023619-24 en 13-728044-20 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en het overtreden van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht

Op 17 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en het overtreden van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht. De zaak werd behandeld op de zittingen van 20 en 21 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne in de periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari 2024, en het zich wederrechtelijk toegang verschaffen tot een besloten plaats op het haventerrein in Vlissingen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten op verschillende momenten handelingen hebben verricht die gericht waren op de invoer van cocaïne. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten, waarbij zij elk een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de voorbereiding van de verlengde invoer van cocaïne. De rechtbank achtte de intentie van de verdachte om betrokken te zijn bij de drugshandel evident, ondanks dat er geen cocaïne werd aangetroffen.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden op, met bijkomende maatregelen zoals een contactverbod met medeverdachten en een locatieverbod voor de havens van Vlissingen en Rotterdam. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte zwaar mee in de strafoplegging. De uitspraak benadrukt de maatschappelijke impact van drugshandel en de noodzaak van een afschrikwekkende straf.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-023619-24 en 13-728044-20 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 17 december 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1999 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonplaats] ,
raadsman: mr. A.W.J. van Galen, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 20 en 21 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1:het medeplegen van voorbereidingshandelingen van de invoer van verdovende middelen (cocaïne) in de periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari 2024;
feit 2:het medeplegen van het verblijven op een besloten plaats op het haventerrein in Vlissingen op 21 en/of 22 januari 2024, dan wel dat verdachte hieraan medeplichtig is geweest.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne zoals onder feit 1 ten laste is gelegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Hieruit blijken de feitelijke handelingen per verdachte zoals door de officier van justitie is opgesomd. Het feit dat er geen cocaïne is aangetroffen doet daar niet aan af, omdat de intentie van de verdachte voorop staat. Die intentie is op basis van de door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden voor geen andere uitleg vatbaar dan dat dit gericht was op de invoer van cocaïne. Voor alle verdachten geldt dat zij ieder een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de voorbereiding voor de verlengde invoer van cocaïne, waardoor er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ook feit 2, het medeplegen van het zich wederrechtelijk de toegang verschaffen tot het haventerrein, kan wettig en overtuigend worden bewezen. Het betreden en toegang verschaffen is een essentieel onderdeel van het uithalen en dus van de verlengde invoer van verdovende middelen. Alle verdachten hebben hun bijdrage geleverd aan het toegang verschaffen tot het havengebied. De samenwerking was erop gericht om de uithalers op en van het haventerrein af te krijgen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1. Primair is aangevoerd dat het dossier geen concrete feiten en/of omstandigheden bevat die in verband kunnen worden gebracht met verdovende middelen. Subsidiair is aangevoerd dat verdachte slechts bijrijder is geweest, maar nergens een bijdrage aan heeft geleverd. Het was niet zijn plan om die avond naar het haventerrein te gaan. Indien de rechtbank meent dat hij op enige wijze een bijdrage heeft geleverd aan de huur van de Volkswagen Caddy met [kenteken 1] , volgt uit het dossier niet dat hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat anderen zich bezig hielden met de invoer van drugs. Dat kan evenmin worden afgeleid uit zijn aanwezigheid in Lelystad en in de omgeving van het haventerrein. Ook volgt uit het dossier niet dat [medeverdachte 1] of verdachte voor, tijdens of na het betreden van het haventerrein door de medeverdachten instructies aan hen hebben gegeven. Meer subsidiair zijn eventuele gedragingen van verdachte onvoldoende geweest om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking, deze zijn ten maximale ondersteunend geweest.
Ten aanzien van feit 2 is eveneens vrijspraak pleit. Primair is daartoe aangevoerd dat er geen sprake is geweest van medeplegen. Het aanwezig zijn in de omgeving is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor eventuele betrokkenheid bij de huur van de Volkswagen Caddy. Subsidiair is aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte opzet had op behulpzaamheid bij het door anderen betreden van het haventerrein. Mocht de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komen, dan is meer subsidiair aangevoerd dat het voorhanden hebben van veiligheidsjassen- en helmen onvoldoende om te spreken van een vals kostuum en wordt gedeeltelijke vrijspraak verzocht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feiten en omstandigheden
Tijdlijn
De rechtbank stelt op grond van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast. De rechtbank zet deze uiteen in chronologische volgorde.
15 tot en met 20 januari 2024
Op 15 januari 2024 ontvangt het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC) door tussenkomst van de in Colombia gestationeerde Nederlandse liaison officer schriftelijk informatie van de Colombiaanse opsporingsautoriteiten met betrekking tot [het zeeschip] . Uit die informatie blijkt dat het schip mogelijk besmet is met 250 kilo cocaïne en vertrokken is vanuit de haven in Puerto Bolivar te Colombia. Uit die informatie blijkt ook dat de cocaïne mogelijk in ruim drie aan stuurboordzijde naast de ballasttanks is verborgen. Die ballastanks kunnen worden geopend met een dopsleutel en een steeksleutel van 30 mm.
Op 17 januari 2024 boekt [medeverdachte 2] een vlucht van Colombia naar Nederland. Op die dag is er eveneens WhatsApp-contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 3] stuurt via de chat foto’s van certificaten en een foto van zijn rijbewijs naar [medeverdachte 4] .
Uit de telefoon van [medeverdachte 4] volgt dat hij op 18 januari 2024 druk op zoek is naar een busje/Volkswagen Caddy. Hij heeft chatcontact met een gebruiker ‘ [gebruikersnaam 1] ’ en uiteindelijk komt dit tot een afspraak voor de huur van een Volkswagen Caddy.
Op 20 januari 2024 wordt een Volkswagen Caddy met [kenteken 1] gehuurd in [plaats 1] . De huurovereenkomst is aangegaan op naam van [naam 1] , een broer van verdachte. Op de huurovereenkomst staat verder het adres vermeld waarop verdachte staat ingeschreven. De telefoons van verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] stralen rond het tijdstip van de huur aan in de omgeving van [plaats 1] . Het busje is na de huur weggezet aan de Sluisjesdijk in Rotterdam, waarna die vlak voor middernacht naar Zeeland wordt gereden.
Op 20 januari 2024 komt [medeverdachte 2] aan op Schiphol. Uit zijn telefoongegevens blijkt dat hij daarna verbleef bij [naam 3] in Rotterdam.
Vanaf 20 januari 2024 ligt [het zeeschip] afgemeerd bij [bedrijf] aan [adres 1] te [plaats 2] . Dit bedrijf is met name gespecialiseerd in de opslag, overslag en bewerking van droge bulkgoederen. [het zeeschip] was geladen met steenkool, aangemerkt als risicoschip en het enige schip dat op dat moment bij het bedrijf lag aangemeerd.
Gebleken is dat de telefoonnummers van verdachte en [medeverdachte 5] rond 20.45 uur aanstralen in Lelystad, waar medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] verblijven. Rond 23.30 uur stralen zowel de telefoons van verdachte als [medeverdachte 6] aan in Rotterdam, aan de Sluisjesdijk, waar de Volkswagen Caddy is weggezet.
Verder is er op 20 januari 2024 op verschillende momenten op de dag chatcontact geweest tussen [medeverdachte 1] en gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ en tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] .
21 januari 2024
Op 21 januari 2024 omstreeks 04.45 uur ontvangt de politie een melding van de beveiliging van de kerncentrale te Borsele. Zij zien een Audi A3 met kenteken [kenteken 2] rond het terrein rijden en vier mannen uitstappen. Drie van hen trekken een fluorescerend veiligheidshesje aan, waarna zij terug het voertuig instappen. Omstreeks 05.36 uur wordt het voertuig gezien op de [straat] , die toegang geeft tot het [bedrijf] Het voertuig wordt gecontroleerd. De bestuurder was [medeverdachte 1] , de bijrijder was verdachte. In het voertuig worden lege verpakkingen van een ringsleutel van 24 mm en van een verstelbare moersleutel (0-30 mm) aangetroffen. Verder wordt er in het opbergvak van het voertuig een Iphone aangetroffen. Die telefoon is door de politie onderzocht. De rechtbank stelt op basis van het onderzoek naar de zendmastlocaties in combinatie met de overige bevindingen vast dat deze telefoon in gebruik was bij [medeverdachte 1] . Uit het onderzoek aan die telefoon blijkt verder dat de applicatie ShipTracking was geïnstalleerd, er een kaart van het havengebied van Vlissingen-Oost was te zien en er is gezocht naar het schip [het zeeschip] . Ook is in die telefoon een filmpje aangetroffen van de gehuurde Volkswagen Caddy met [kenteken 1] .
Onder verdachte is het rijbewijs van zijn broer [naam 1] aangetroffen. Onder [medeverdachte 1] is een huurovereenkomst van genoemde Volkswagen Caddy aangetroffen.
Rond hetzelfde tijdstip worden op de Europaweg drie personen lopend aangetroffen. Dit waren [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] . Zij waren allen gekleed in werkkleding. Onder [medeverdachte 7] werd een verstelbare moersleutel (0-30 mm), een stanleymes en een map met papieren (waaronder binnenvaart veiligheidscheck) aangetroffen. Onder [medeverdachte 5] wordt een ringsleutel van 24 mm aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat dit gereedschap past bij de lege verpakkingen die in de Audi A3 zijn aangetroffen. Op de camerabeelden van [bedrijf] is te zien dat er drie personen ruim dertig minuten op het haventerrein zijn geweest. Zij zijn bij het hekwerk ter hoogte van het water om het hek heen geklommen en zo het terrein opgekomen. Gelet op het tijdstip, de locatie, de telefoongegevens en de omstandigheden waaronder de verdachten zijn aangehouden stelt de rechtbank vast dat het [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] zijn die op de beelden te zien zijn.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] bij het haventerrein zijn afgezet door [medeverdachte 1] en verdachte.
[het zeeschip] is omstreeks 09.50 uur doorzocht. Er is geen lading cocaïne aangetroffen.
Uit mastgegevens blijkt dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zich op 21 januari 2024 in de avond in Zeeuws-Vlaanderen bevinden en zijn er bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] verplaatsingen naar Hulst waarneembaar. Op basis van de telefoongegevens in combinatie met de camerabeelden blijkt dat er omstreeks 19.00 uur bij Albert Heijn in Hulst wordt afgesproken en dat zowel [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] daarbij aanwezig zijn. Uit de chatberichten tussen gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ en [medeverdachte 4] blijkt dat zij hebben afgesproken om [medeverdachte 2] daar op te halen. Uit chatberichten tussen [medeverdachte 4] en gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ die avond blijkt verder dat zij in afwachting zijn van een reactie van [medeverdachte 1] . Ook deelt gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ [medeverdachte 4] via de chat mee dat het belangrijk is dat iedereen naar binnen moet en [medeverdachte 4] zijn best moet doen omdat ‘het eruit moet morgen’.
Daarnaast blijkt uit chatberichten tussen [medeverdachte 4] en gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ dat zij elkaar later die avond hebben ontmoet. [medeverdachte 4] is op zoek naar gereedschap en uit de berichten blijkt dat gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ het gereedschap gaat regelen en uiteindelijk zelf naar [medeverdachte 4] toe gaat brengen. [medeverdachte 4] stuurt om 21.31 uur een adres in Terneuzen door aan gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’, te weten [adres 2] .
Uit het onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte 8] die in beslag is genomen bij zijn aanhouding blijkt dat hij dit adres om 21.44 uur heeft opgezocht in Google Maps. Uit de ANPR-gegevens en de telefoongegevens van [medeverdachte 8] blijkt dat hij omstreeks 23.48 uur de Westerscheldetunnel passeert.
22 januari 2024
Op 22 januari ontvangt de politie omstreeks 07.45 uur een melding dat er bij [bedrijf] drie personen onder verdachte omstandigheden op het terrein zijn aangetroffen omdat zij niet op de juiste wijze waren aangemeld. Het gaat om [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Zij zijn omstreeks 07.30 uur bij het terrein gearriveerd in een Volkswagen Caddy met [kenteken 1] . Zij zijn op dat moment gekleed in werkkleding. [medeverdachte 3] droeg onder andere een plattegrond van [bedrijf] en een gasmeter bij zich. Ook hadden de verdachten een sporttas bij zich met daarin een rugzak en gereedschap, waaronder een dopsleutelset met ratel, een klauwhamer, een beitel, schroevendraaiers en een touw.
Uit informatie van de security officer van [bedrijf] blijkt dat [medeverdachte 3] zich had aangemeld bij de balie met de opdracht om een filmpje te maken voor Total Safety aan boord van [het zeeschip] . Nadat bleek dat hij niet op de juiste wijze was aangemeld is hij even naar buiten gegaan. Uit de camerabeelden blijkt dat hij dan terugloopt naar de Volkswagen Caddy en vervolgens weer naar de incheckbalie. Intussen zijn [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] uit de laadruimte van de Volkswagen Caddy gestapt en onder de slagboom van het terrein doorgekropen, waar zij daarna worden aangesproken door een medewerker van [bedrijf] [medeverdachte 4] vertelt dan dat zij op een boot moeten werken. Zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 4] hebben geprobeerd om zich aan te melden. Uit chatgesprekken tussen gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ en [medeverdachte 4] is gebleken dat onder andere gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ aan [medeverdachte 4] en indirect aan [medeverdachte 3] heeft uitgelegd hoe zij zich moeten aanmelden.
Nadere bewijsoverwegingen
De rechtbank heeft hiervoor op chronologische wijzen de feiten en omstandigheden vastgesteld. De rechtbank zal hierna nader ingaan op een aantal onderwerpen, waarna zij in een tussenconclusie de rolverdeling tussen de verdachten zal vaststellen.
Betrokkenheid bij de huur van Volkswagen Caddy
De rechtbank stelt op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 4] betrokkenheid hebben gehad bij de huur van de Volkswagen Caddy. Naast dat hun telefoons alle in de omgeving van [gebruikersnaam 1] aanstralen ten tijde van de huur, blijkt dat [medeverdachte 4] al sinds 18 januari 2024 op zoek was naar een busje en dat dit tot een afspraak is gekomen met gebruiker ‘ [gebruikersnaam 1] ’. Op de telefoon van [medeverdachte 1] is een video van de desbetreffende Volkswagen Caddy aangetroffen.
Het rijbewijs en de gegevens van de broer van verdachte evenals het adres van verdachte, zijn op 20 januari 2024 gebruikt voor de huur van de Volkswagen Caddy en verder is dit rijbewijs bij zijn aanhouding onder verdachte aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte het rijbewijs van zijn broer aan de medeverdachten heeft verstrekt ten behoeve van de huur. Dat hij wist van de huur van het voertuig blijkt ook uit zijn eigen verklaring. De rechtbank weegt in dit verband mee dat verdachte op meer belangrijke momenten betrokken is geweest bij de gebeurtenissen op 21 en 22 januari 2024. De rechtbank zal later nader ingaan op de rol van verdachte. Gelet op alle omstandigheden acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij niet wist met welk doeleinde het busje werd gehuurd, ongeloofwaardig.
De Volkswagen Caddy is op 20 januari 2024 vlak voor middernacht van Rotterdam naar Zeeuws-Vlaanderen verplaatst. [medeverdachte 3] heeft de Volkswagen Caddy op 22 januari 2024 gebruikt om met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] het terrein van [bedrijf] te betreden. Hij moet dus op enig moment tussen 20 januari 2024 en 22 januari 2024 de beschikking hebben gekregen over de sleutel van voornoemd voertuig.
Is [medeverdachte 8] de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op - [nummers] ?
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [medeverdachte 8] in de periode van 20 tot en met 22 januari 2024 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op - [nummers] . De rechtbank overweegt als volgt.
Op 25 januari 2024 is er een plaatsbepaling gedaan naar de telefoon met goednummer 2684273 , waarin het telefoonnummer eindigend op - [nummers] is gebruikt (de [gebruikersnaam 2] -telefoon). Het toestel bleek aanwezig te zijn in [café] in Rotterdam en is onbeheerd aangetroffen op de bar. [medeverdachte 8] was daar ten tijde van de doorzoeking op 25 januari 2024 aanwezig.
De aan het toestel gekoppelde Apple ID was [appleID] . De rechtbank stelt vast dat er een relatie kan worden gelegd tussen deze Apple ID en de Apple ID’s die gekoppeld zijn aan een aantal van de overige telefoons die op 24 januari 2024 in [café] zijn aangetroffen. In al deze Apple ID’s komt telkens het woord ‘ [woord] ’ terug. Eén van die telefoons (te weten ‘de iPhone van [naam 2] ’) bevat een directe link met [medeverdachte 8] omdat deze Iphone in februari 2024 in de woning van [medeverdachte 8] is aangetroffen. Ook wijzen de GPS-fixes erop dat dat toestel in gebruik was bij [medeverdachte 8] .
Naast dat er uit het toestel aanwijzingen volgen dat [medeverdachte 8] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op - [nummers] , volgt dit ook uit zijn feitelijk handelen. Zoals hiervoor is vastgesteld is gebleken dat gebruiker ‘ [gebruikersnaam 2] ’ op 21 januari 2024 gereedschap naar [medeverdachte 4] toe ging brengen. [medeverdachte 4] heeft omstreeks 21.31 uur een adres in Terneuzen aan ‘ [gebruikersnaam 2] ’ doorgegeven, wat [medeverdachte 8] kort daarna in zijn eigen telefoon heeft opgezocht in Google Maps. Verder is vast komen te staan dat [medeverdachte 8] ook daadwerkelijk naar Zeeuws-Vlaanderen is gereden. De tijdstippen uit de gesprekken tussen [medeverdachte 4] en ‘ [gebruikersnaam 2] ’ corresponderen met de feitelijke handelingen die [medeverdachte 8] heeft verricht die avond. Het onder de tweede groep aangetroffen gereedschap correspondeert met de foto’s die zijn aangetroffen op het toestel. Dit alles tezamen vormt voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat [medeverdachte 8] op dat moment de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op - [nummers] .
Vast is komen te staan dat de simkaart met het telefoonnummer eindigend op - [nummers] in totaal acht minuten in het toestel heeft gezeten. Gelet op de korte tijd waarin het telefoonnummer in het toestel heeft gezeten, gaat de rechtbank ervan uit dat het nummer slechts gebruikt is om WhatsApp te activeren. Het is een feit van algemene bekendheid dat een simkaart nodig is voor het activeren van WhatsApp, maar het is niet noodzakelijk dat de simkaart met dat nummer daarna in de desbetreffende telefoon blijft zitten om toch gebruik te kunnen blijven maken van WhatsApp met dat nummer.
De politie heeft daarnaast onderzoek gedaan naar de locatiegegevens van de telefoon. Uit die gegevens blijkt ook dat het toestel na 22 januari 2024 op locaties aanwezig is geweest die direct te relateren zijn aan [medeverdachte 8] .
Er zijn geen aanwijzingen dat het nummer, de simkaart en/of de telefoon gedurende de onderzoeksperiode door anderen dan [medeverdachte 8] is gebruikt. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 8] de gebruiker is van het telefoonnummer eindigend op - [nummers] in de periode van 20 tot en met 22 januari 2024.
Tussenconclusie
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er zowel op 21 als 22 januari 2024 bij de verdachten interesse was in [het zeeschip] , het enige schip dat op dat moment bij [bedrijf] lag aangemeerd. De komst van het schip is voor beide groepen de reden geweest om op of in de omgeving van het terrein van [bedrijf] aanwezig te zijn. Beide groepen hadden de beschikking over gereedschap dat geschikt was om een ballastank van het schip te openen.
Ook stonden beide groepen in contact met het telefoonnummer eindigend op - [nummers] , dat kan worden toegeschreven aan [medeverdachte 8] . De rechtbank overweegt ten aanzien van de inhoud van de berichten die met dit nummer zijn verstuurd dat deze worden ondersteund door de overige bewijsmiddelen in het dossier. De berichten kunnen, bezien naar hun inhoud, chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken, niet anders begrepen worden dan dat de gesprekken gaan over het voorbereiden van de acties die op 21 en 22 januari 2024 plaatsvinden op en in de directe omgeving van het terrein van [bedrijf] Op basis van de inhoud van de berichten en gelet op zijn feitelijk handelen naar aanleiding van die berichten door [medeverdachte 8] wordt aan hem een aansturende, coördinerende en faciliterende rol toebedeeld.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt ook dat er in de dagen voor de daadwerkelijke uitvoering op 21 en 22 januari 2024, naast [medeverdachte 8] , meerdere personen zijn betrokken bij de voorbereiding hiervan. De rechtbank houdt, gelet op de feitenvaststelling en overwegingen, ook verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hiervoor verantwoordelijk.
Aan verdachte en [medeverdachte 1] wordt, gelet op de feitelijke handelingen die zij hebben gepleegd, een coördinerende rol toebedeeld. Zij waren onder meer betrokken bij de huur van de Volkswagen Caddy, die pas door de tweede groep werd gebruikt. Ook blijkt uit de telefoongegevens dat verdachte samen met [medeverdachte 5] betrokken is geweest bij het ophalen van de minderjarige medeverdachten ( [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] ), die hij en [medeverdachte 1] vervolgens samen met [medeverdachte 5] bij [bedrijf] – voorzien van werkkleding en gereedschap – hebben afgezet. Vervolgens zijn verdachte en [medeverdachte 1] blijven wachten, terwijl de medeverdachten zich de toegang tot het haventerrein hadden verschaft en daar ruim dertig minuten hebben verbleven.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij in geen enkel opzicht bij de activiteiten van de eerste groep betrokken was en niet wist met welk doel hij de medeverdachten naar het haventerrein moest brengen, ongeloofwaardig. De rechtbank weegt daarbij mee dat verdachte het terrein van [bedrijf] op 26 september 2023 eerder illegaal heeft betreden en daarom kennis had van de specifieke feiten en omstandigheden van de locatie. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat hij wetenschap had van en ook op andere data actief betrokken is geweest bij de voorbereiding en uitvoering van criminele activiteiten betreffende de invoer van cocaïne. In dit licht bezien is het voor de rechtbank dan ook aannemelijk dat verdachte degene is die de minderjarigen heeft opgehaald en dat dat zijn aanwezigheid op 21 januari 2024 in Lelystad verklaart. Uit de bewijsmiddelen volgt dus dat zijn rol groter is geweest dan het alleen telkens op het verkeerde moment op de verkeerde plek aanwezig zijn, zoals hij zelf heeft verklaard. Omdat hij, gelet op zijn voorgeschiedenis zoals blijkt uit zijn strafblad, ook bekend was met dergelijke activiteiten, kan het niet anders dan dat het voor hem duidelijk moest zijn geweest dat hij met iets illegaals bezig was toen hij vroeg in de nacht met meerdere personen naar een hem bekend havengebied is gereden, waarbij een tussenstop is gemaakt en er personen zijn uitgestapt om veiligheidshesjes aan te trekken. Verdachte heeft op dat moment moeten weten dat hij betrokken was bij zaken die gericht waren op invoer en uithalen van cocaïne. Hij heeft die personen samen met [medeverdachte 1] bij het haventerrein afgezet en is vervolgens blijven wachten. Het verweer van de raadsman, dat verdachte niet wist dat hij zich inliet met illegale (uithaal)activiteiten, wordt daarom verworpen.
Ook [medeverdachte 4] heeft een coördinerende rol gehad en [medeverdachte 3] was hier, al was het op de achtergrond, bij betrokken of bij aanwezig. Hij heeft daarmee een grotere rol gehad dan alleen een uitvoerende. Zij stonden in contact met [medeverdachte 8] . Daarnaast is [medeverdachte 4] betrokken geweest bij de huur van de Volkswagen Caddy. Op 21 januari 2024 hebben [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] – terwijl zij hierover in contact stonden met [medeverdachte 8] – ontmoet in Hulst. Ook heeft [medeverdachte 4] gereedschap ontvangen van [medeverdachte 8] om op 22 januari 2024 te gebruiken. Zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 3] hebben zich – al dan niet onder valse voorwendselen, voorzien van werkkleding en gereedschap – de toegang verschaft tot het terrein van [bedrijf] Zij waren van plan om de Volkswagen Caddy het terrein op te krijgen.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] voornamelijk een uitvoerende rol hebben gehad door zich op respectievelijk 21 en 22 januari de toegang te verschaffen tot het terrein van [bedrijf] Daarnaast blijkt uit voornoemde feiten en omstandigheden dat zij, al was het op de achtergrond, eveneens betrokkenheid hebben gehad bij handelingen die in de dagen daarvoor hebben plaatsgevonden.
4.3.2.2
Feit 1
Voorbereidingshandelingen
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a van de Opiumwet moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de invoer van harddrugs voor te bereiden en/of te bevorderen. Daarvoor is noodzakelijk dat sprake is van een concreet verband met verdovende middelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde informatie die op 15 januari 2024 door het LIRC is doorgegeven en waarin nadrukkelijk is genoemd dat het mogelijk om een hoeveelheid van 250 kilogram cocaïne zou gaan en waar dat op het schip verborgen zou liggen. Deze informatie is naar het oordeel van de rechtbank concreet in die zin dat er gesproken wordt over een bepaalde hoeveelheid cocaïne en de plek waar dat op het schip verborgen kon liggen. Bovendien is de informatie afkomstig van een autoriteit, waardoor deze als betrouwbaar mag worden beschouwd en geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM. Daar komt bij dat het in deze zaak gaat om een schip dat afkomstig is uit Colombia, naar algemeen bekend een land waar cocaïne wordt geproduceerd en vervolgens naar Nederland wordt gesmokkeld. Ook is het een feit van algemene bekendheid dat in de haven van Vlissingen zeer regelmatig grote partijen cocaïne worden ingevoerd. Door geen van de verdachten is verklaard dat het om iets anders zou gaan dan cocaïne. Het dossier bevat daarvoor ook geen aanwijzingen. Het staat dan voor de rechtbank ook buiten redelijke twijfel vast wat de intentie van de verdachten was, namelijk het invoeren van cocaïne, en dat de handelingen van de verdachten in de periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari 2024 daarop gericht waren.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachten, gelet op de wijze waarop de twee groepen te werk zijn gegaan en omdat er kennelijk een Volkswagen Caddy nodig was om de cocaïne te vervoeren, in de veronderstelling waren dat er een grote lading cocaïne in het schip verborgen moest liggen.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachten op 21 en 22 januari 2024 naar het haventerrein zijn gereden, met het doel om een grote lading cocaïne van het schip te halen en deze vervolgens verder te vervoeren.
Het verband tussen de groepen
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de twee groepen samen of afzonderlijk van elkaar hebben gehandeld. Zij overweegt daartoe als volgt.
Voor de eerste groep geldt dat verdachte en [medeverdachte 1] samen zijn aangetroffen en aangehouden in de directe omgeving van het haventerrein van [bedrijf] In hun directe omgeving is onder andere [medeverdachte 5] aangetroffen. Voor de tweede groep geldt dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] samen zijn aangetroffen en aangehouden op dit haventerrein. Beide groepen verdachten zijn met elkaar te verbinden omdat zij zich in een kort tijdsbestek op en nabij hetzelfde haventerrein bevinden waar slechts één schip lag aangemeerd, dat een grote lading cocaïne zou bevatten. Ook toont de werkwijze van de eerste groep gelijkenissen met de werkwijze van de tweede groep verdachten. Alle verdachten die op het haventerrein aanwezig waren, droegen werkkleding en waren voorzien van gereedschap dat geschikt was om een ballastank van het schip te openen. Onder [medeverdachte 7] is op 21 januari 2024 een map binnenvaart veiligheidscheck aangetroffen, wat opvallend is omdat [medeverdachte 3] op 22 januari 2024 onder valse voorwendselen, onder andere met (soortgelijke) valse documenten, het terrein op probeerde te komen. Verder zijn beide groepen betrokken geweest bij de huur en verplaatsing van de Volkswagen Caddy op 21 januari 2024, die pas door de tweede groep gebruikt zou worden op 22 januari 2024. Bovendien kunnen beide groepen met elkaar worden verbonden omdat zij vanaf 20 januari 2024 in contact stonden met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] is daardoor een belangrijke schakel geweest tussen de groepen.
Ook is gebleken van een persoonlijk verband tussen de verschillende leden uit de groepen. Zo weet verdachte wie [medeverdachte 8] is en kennen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar. Ook [medeverdachte 4] en verdachte kennen elkaar. Daarnaast hebben [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] bij elkaar op school gezeten. Verder is gebleken dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en verdachte relatief kort voor deze verdenking samen bij een drugsgerelateerd voorval in de haven van Rotterdam betrokken zijn geweest, namelijk op 27 december 2023. Er is toen een watertaxi werd besteld op de naam [medeverdachte 4] , terwijl er een risicoschip lag. Hierop werd een auto gecontroleerd en daarin zaten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en verdachte samen met een man uit Colombia. Ten slotte is de man waar [medeverdachte 2] na zijn aankomst in Nederland verbleef, te weten [naam 3] , een bekende van verdachte en [medeverdachte 1] .
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de groepen in de bewuste periode gezamenlijk zijn opgetrokken.
Opzet en medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarin ligt besloten dat een verdachte het opzet heeft gehad op zowel de samenwerking als op het gronddelict. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Indien verdachten niets (willen) verklaren of ontkennen, kan de wetenschap en daarmee het opzet op de gezamenlijke drugsinvoer of de voorbereidingshandelingen daartoe eventueel met toepassing van een feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid.
Zo is het een feit van algemene bekendheid dat het logistieke traject rond de invoer van verdovende middelen per schip ingewikkeld is, omdat het smokkelen heimelijk en onopvallend moet plaatsvinden. Voor de verschillende voorbereidings- en uitvoeringshandelingen worden meerdere personen ingeschakeld, maar niet meer dan strikt noodzakelijk vanwege het heimelijke karakter van de operatie en de aanzienlijke straatwaarde die de drugs vertegenwoordigen. Dit brengt met zich dat de betrokken personen wetenschap van de drugssmokkel moeten hebben om hun rol te kunnen vervullen en taken met elkaar af te stemmen. Dit impliceert opzet op de samenwerking tussen de betrokken personen en het gronddelict: de invoer van de drugs dan wel de daarop gerichte voorbereidingshandelingen. Andersom geldt overigens ook dat doorgaans alleen de mensen die betrokken zijn op de hoogte worden gesteld van het proces met betrekking tot de invoer om de risico’s op ontdekking door de politie of diefstal door concurrenten te voorkomen.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden betreffende de handelingen en rolverdeling en de algemene overwegingen over het opzet en het medeplegen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. Zij hebben allen handelingen verricht die van essentieel belang waren voor de verlengde invoer van cocaïne. De rechtbank overweegt dat dit moet worden bezien in de chronologische context van de gebeurtenissen en handelingen die zijn verricht in de periode van 17 tot en met 22 januari 2024. Daaraan doet niet af dat de verdachten verschillende rollen hadden in de voorbereidingshandelingen en de ene verdachte minder frequent in het dossier voorkomt dan de ander. Alle verdachten hebben, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank een significant aandeel gehad in de voorbereidingshandelingen.
Is er sprake van (voorbereiding van de) verlengde invoer van cocaïne?
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst en/of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. Gebleken is dat het containerschip waarmee cocaïne ingevoerd zou worden, afkomstig was uit Colombia met als bestemming de haven van Vlissingen. De verdachten stonden hierover in contact met elkaar, wisselden informatie met elkaar uit en gaven en/of ontvingen instructies aan en van elkaar. Verder hebben de verdachten samen voorwerpen, zoals gereedschap, en een voertuig geregeld en voorhanden gehad waarvan zij wisten dat deze bestemd waren om de cocaïne van het schip te krijgen voor het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van die cocaïne na de feitelijke invoer. Gelet hierop is sprake van het voorbereiden en bevorderen van de verlengde invoer van cocaïne.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het samen en in vereniging met anderen door een ander de gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en het voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen om de invoer, het afleveren, het verstrekken en het vervoeren van cocaïne voor te bereiden en te bevorderen.
4.3.2.3
Feit 2
De rechtbank heeft reeds overwegen dat verdachte op meerdere momenten voorbereidingshandelingen heeft verricht die zagen op de invoer van cocaïne. Verdachte had, zoals hiervoor vastgesteld, bij de gebeurtenissen op 21 januari 2024 een coördinerende rol en beschikte over specifieke kennis van de locatie waar de feiten zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte en [medeverdachte 1] de overige verdachten van groep 1 nabij het haventerrein afgezet zodat zij via het hekwerk aan de waterkant het terrein van [bedrijf] konden betreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten gericht op het wederrechtelijk verblijven op het haventerrein van [bedrijf] te [plaats 2] en dat dit door middel van inklimming is gebeurd. De rechtbank acht het onder feit 2 primair ten laste gelegde voor zover dat betrekking heeft op de datum 21 januari 2024, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat er sprake is van medeplegen door verdachte, gericht op het wederrechtelijk verblijven op het haventerrein op 22 januari 2024. Hij was op dat moment al aangehouden. Hoewel hij een rol heeft gespeeld bij de huur van de Volkswagen Caddy die op 22 januari 2024 door de medeverdachten gebruikt is, is die bijdrage onvoldoende significant om van medeplegen te spreken. Hij zal daarom worden vrijgesproken van dat onderdeel van feit 2 primair.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
in de periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari 2024 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en [plaats 2] , gemeente Borsele, en Rotterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, waaronder zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- het opzettelijk afleveren, verstrekken en vervoeren, van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- zich en een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen en vervoermiddelen, voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en
zijn mededaders, wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door
- met mededaders contacten te onderhouden en/of informatie uit te wisselen en/of afspraken te maken over het afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
- een vliegticket te boeken (van Colombia naar Schiphol) ten behoeve van zichzelf en
- een auto/voertuig te huren en/of voorhanden te hebben ten behoeve van het vervoer van zichzelf en/of mededaders naar/ de omgeving van [bedrijf] en/of het (verdere) vervoer van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
- zich onder valse voorwendselen/vals kostuum aan te melden bij [bedrijf] om zichzelf en mededaders toegang te verschaffen tot het terrein van [bedrijf] , en
- zich naar/in de omgeving van [bedrijf] te begeven, en/of zich de toegang tot het terrein van [bedrijf] te verschaffen, en
- gereedschap en/of havenkleding/werkkleding en/of tassen en/of een telefoon voorhanden te hebben;
feit 2, primair
op 21 januari 2024 te [plaats 2] , gemeente Borsele, en Ritthem, gemeente Vlissingen, tezamen en in vereniging anderen, zich de toegang hebben verschaft tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het terrein van [bedrijf] , door middel van inklimming;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 30 maanden. Hij ziet gelet op het reclasseringsadvies geen aanleiding om een voorwaardelijk strafdeel te vorderen. Daarnaast vordert de officier justitie een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met de medeverdachten en een locatieverbod. Het locatieverbod moet inhouden dat verdachte zich gedurende drie jaar niet mag ophouden in het gebied van de haven van Vlissingen-Oost en de toegangswegen daarnaartoe. Gevorderd is om de maatregelen dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De officier van justitie houdt rekening met de ernst van de feiten, de richtlijnen van het openbaar ministerie, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en vindt dat van de straf een afschrikwekkend signaal moet uitgaan. In het bijzonder is rekening gehouden met de forse recidive door verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de strafmaat aangevoerd dat de duur van de gevangenisstraf zoals door de officier van justitie is gevorderd in grote mate afwijkt van vonnissen van deze rechtbank in zaken waarin soortgelijke feiten aan de orde waren. Er is verzocht om ten aanzien van de strafmaat aansluiting te zoeken bij die vonnissen, waarin een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk is opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne en heeft samen met anderen de toegang verschaft tot het afgesloten haventerrein van het [bedrijf] Het doel van de verdachten was om een lading cocaïne uit een schip te halen. Verdachte heeft in dit geheel een coördinerende gehad en heeft op cruciale momenten bijdragen geleverd om voornoemd doel te kunnen verwezenlijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een grotere rol gehad dan uitsluitend een uitvoerende. Dat er uiteindelijk geen cocaïne in het schip is aangetroffen, maakt de feiten niet minder ernstig. Met het uithalen van cocaïne kunnen aanzienlijke geldbedragen worden verdiend, waardoor het een lucratieve activiteit is. Verdachte heeft door zijn handelen de bedoeling gehad om bij te dragen aan het in Nederland brengen van cocaïne en hij heeft daarmee een onmisbare bijdrage geleverd aan de internationale cocaïnehandel. Harddrugs zoals cocaïne vormen een gevaar voor de volksgezondheid. Ook gaat de handel hiervan gepaard met allerlei maatschappelijk ongewenste, veelal criminele, neveneffecten. Dit alles heeft de laatste jaren in ernstige en toenemende mate geleid tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Dit soort feiten hebben een sterk ondermijnende invloed op de maatschappij. Verdachte heeft kennelijk geen boodschap gehad aan deze gevolgen, maar is er alleen op uit geweest om er financieel beter van te worden. De rechtbank rekent hem dit aan.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank er rekening mee dat er sprake is van eendaadse samenloop tussen de bewezenverklaarde feiten.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij in een kort tijdsbestek drie keer eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, waarbij verdachte tijdens het plegen van de feiten in deze zaak nog in een proeftijd van één van die veroordelingen liep. Kennelijk heeft dit verdachte er niet van weerhouden om wederom een strafbaar feit te plegen. Hieruit blijkt dat verdachte hardnekkig blijft volharden in het plegen van feiten die betrekking hebben op de invoer van cocaïne. Dit is voor de rechtbank een sterk straf verhogende omstandigheid. Verder is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Dit heeft voor de strafoplegging echter geen invloed. De rechtbank weegt het strafblad van verdachte in strafverzwarende zin mee.
De aard en ernst van de feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur. Daarbij weegt de rechtbank mee dat één van de strafdoelen is om een preventieve werking te bewerkstelligen. Van de op te leggen straf dient een afschrikkende werking uit te gaan, ook om anderen ervan te weerhouden dit soort feiten te plegen. De verdediging heeft onder verwijzing van vonnissen van deze rechtbank een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, maar de rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De strafmaat in de vonnissen waar door de verdediging op is gewezen zijn niet vergelijkbaar en doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de bewezenverklaring van de feiten in deze zaak. In de vonnissen waarnaar is verwezen hadden de door de verdachten gepleegde voorbereidingshandelingen voornamelijk een uitvoerend karakter, waarbij die verdachten zich onderaan de keten van de organisatie bevonden. Dat is in deze zaak niet het geval, nu vast is komen staan dat de verdachten in georganiseerd verband over een langere periode voorbereidingshandelingen hebben gepleegd die een organiserend en/of coördinerend en/of uitvoerend karakter hebben gehad. De rechtbank zal dan ook geen aansluiting zoeken bij de door de verdediging aangehaalde vonnissen.
Ook ziet de rechtbank in de persoon van verdachte geen aanleiding om de duur van de gevangenisstraf te beperken of een voorwaardelijk strafdeel aan hem op te leggen. Daarvoor zijn de door verdachte gepleegde feiten, en is vooral zijn rol in het geheel, te ernstig. Daarnaast blijkt uit het rapport van de reclassering van 5 november 2024 dat zij het risico op recidive inschatten als hoog en dat de reclassering op dit moment geen meerwaarde ziet het opleggen van een reclasseringstraject aan verdachte, omdat zij geen mogelijkheden zien om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen. De rechtbank acht dit zorgelijk.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Ter voorkoming van strafbare feiten acht de rechtbank daarnaast oplegging van een contactverbod met de medeverdachten en een locatieverbod, inhoudende dat verdachte zich niet mag bevinden in de havens van Vlissingen en Rotterdam in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. Gelet op het recidiverende gedrag van verdachte en de uit het dossier blijkende terugkerende samenwerking tussen (enkele) van de verdachten is de rechtbank van oordeel dat de contactverboden en het locatieverbod nodig zijn om het recidiverisico terug te brengen. Deze maatregel wordt opgelegd voor de duur van drie jaar. De rechtbank beveelt daarbij dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van twee weken voor iedere keer dat niet aan (een van) de maatregelen wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.
Gelet op de feiten waar verdachte voor zal worden veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Zij zal daarom bevelen dat de maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.De voorlopige hechtenis

De officier van justitie vordert opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De persoonlijke belangen van verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis zijn nog steeds aanwezig. Daarnaast telt ook het belang van verdachte om de uitkomst van een (eventueel) hoger beroep in vrijheid af te wachten. Dit alles maakt dat zijn persoonlijk belang ook nu nog zwaarder weegt dan het strafvorderlijk belang om over te gaan tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van meervoudige strafkamer te Amsterdam van 4 maart 2021 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 38v, 38w, 47, 55, 57 en 138aa van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
de eendaadse samenloop van:
feit 1: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd;
en:
feit 2: medeplegen van het zich de toegang verschaffen tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie/opslag/overslag van goederen door middel van inklimming;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel contactverbod
- legt op de maatregel dat verdachte voor de duur van
drie jaar op geen enkele wijze
direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
* [medeverdachte 3] (geboren op [geboortedag 2] 1987);
* [medeverdachte 2] (geboren op [geboortedag 3] 1984);
* [medeverdachte 1] (geboren op [geboortedag 4] 2001);
* [medeverdachte 4] , (geboren op [geboortedag 5] 1994);
* [medeverdachte 8] (geboren op [geboortedag 6] 1981);
* [medeverdachte 5] (geboren op [geboortedag 7] 2001);
* [medeverdachte 6] (geboren op [geboortedag 8] 2007);
* [medeverdachte 7] (geboren op [geboortedag 9] 2006) en
* [medeverdachte 9] (geboren op [geboortedag 10] 1967);
-beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
2 (twee) weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van ten hoogste 6 (zes) maanden;
-bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
-beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen;
Maatregel locatieverbod
- legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van
3 (drie) jaarinhoudende dat verdachte wordt bevolen
zich niet op te houden in de havens in Vlissingen en Rotterdam;
- bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
2 (twee) weken, met een totale duur van ten hoogste 6 (zes) maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft.
-beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Amsterdam van 4 maart 2021 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 13-728044-20
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten:
een gevangenisstraf van 12 maanden;
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 december 2024.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
1
hij in of omstreeks de periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari
2024 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of [plaats 2] , gemeente
Borsele, en/of Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld
in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te
bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen,
waaronder zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- het opzettelijk afleveren, verstrekken en/of vervoeren, van een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen
plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het
plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of
zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden
dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door
- met één of meer mededader(s) contacten te onderhouden en/of
informatie uit te wisselen en/of afspraken te maken over het afleveren
en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- een vliegticket te boeken (van Colombia naar Schiphol) ten behoeve
van zichzelf en/of een mededader, en/of
- een auto/voertuig te huren en/of voorhanden te hebben ten behoeve
van het vervoer van zichzelf en/of één of meer mededader(s) naar/in de
omgeving van [bedrijf] BV en/of het (verdere) vervoer van een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- zich onder valse voorwendselen/vals kostuum aan te melden bij [bedrijf]
B.V. om zichzelf en/of een mededader(s) toegang te verschaffen tot het
terrein van [bedrijf] , en/of
- zich naar/in de omgeving van [bedrijf] te begeven, en/of zich de
toegang tot het terrein van [bedrijf] te verschaffen, en/of
- gereedschap en/of havenkleding/werkkleding en/of tassen en/of een
(Organisatie) telefoon voorhanden te hebben;
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 11b lid 1
Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet)
2
hij op één of meer tijdstippen op of omstreeks 21januari2024 en/of 22
januari 2024 te [plaats 2] , gemeente Borsele, en/of Ritthem, gemeente
Vlissingen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans
alleen, zich de toegang hebben/heeft verschaft tot een in een haven
gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van
goederen, te weten het terrein van [bedrijf] , door middel van braak en/of
inklimming en/of door middel van valse voorwendselen/vals kostuum
(door zich aan te melden als enig personeel welk op het terrein
werkzaamheden moesten uitoefenen), in elk geval (telkens)
wederrechtelijk op die besloten plaats hebben/heeft verbleven;
(art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138aa lid 3 ahf/ond a
Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 7] op of
omstreeks 21januari 2024 te [plaats 2] , gemeente Borsele, en/of
Ritthem, gemeente Vlissingen, tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, zich de toegang hebben/heeft verschaft
tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag
en/of overslag van goederen, te weten het terrein van [bedrijf] , door
middel van braak en/of inklimming, in elk geval wederrechtelijk op die
besloten plaats hebben/heeft verbleven, en /of
[medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 2] op of
omstreeks 22 januari 2024 te [plaats 2] , gemeente Borsele, en/of
Ritthem, gemeente Vlissingen, tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, zich de toegang hebben/heeft verschaft
tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag
en/of overslag van goederen, te weten het terrein van [bedrijf] , door
middel van valse voorwendselen/vals kostuum (door zich aan te melden
als enig personeel welk op het terrein werkzaamheden moesten
uitoefenen), in elk geval wederrechtelijk op die besloten plaats
hebben/heeft verbleven,
tot het plegen van welk(e) misdrijf/ven verdachte op of omstreeks de
periode van 17 januari 2024 tot en met 22 januari 2024 te [plaats 2] ,
gemeente Borsele, en/of Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of elders in
Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
door
- met één of meer mededader(s) contacten te onderhouden en/of
informatie uit te wisselen en/of afspraken te maken over het afleveren
en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- een auto/voertuig voorhanden te hebben ten behoeve van het vervoer
van zichzelf en/of één of meer mededader(s) naar/in de omgeving van
[bedrijf] en/of het (verdere) vervoer van een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- één of meer van bovenstaande verdachten te vervoeren in een
auto/voertuig naar/in de richting van het [bedrijf] , en/of
- een auto/voertuig te huren ten behoeve van het vervoer van één of
meer mededader(s) naar/in de omgeving van [bedrijf] en/of het
(verdere) vervoer van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst 1;
(art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138aa lid 3 ahf/ond b
Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)