In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf van betrokkene, geboren in 1936. De rechtbank heeft de procedure opgestart na ontvangst van het verzoekschrift op 28 oktober 2024. Tijdens de mondelinge behandeling, die achter gesloten deuren plaatsvond, zijn betrokkene, zijn advocaat mr. G. Veen, en een thuisbegeleider gehoord.
Het CIZ verzocht de rechtbank om een machtiging voor een periode van zes maanden, omdat betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, wat leidt tot ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. Betrokkene zelf gaf aan dat het goed met hem gaat en dat hij liever in zijn eigen woning blijft wonen. Zijn advocaat refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank, maar gaf aan dat de wettelijke eisen voor opname zijn vervuld. De thuisbegeleider bevestigde de zorgen over de leefomstandigheden van betrokkene, die niet meer in staat is om voor zichzelf te zorgen.
De rechtbank oordeelde dat betrokkene lijdt aan een uitgebreide cognitieve stoornis en dat zijn gedrag leidt tot ernstig nadeel, waaronder verwaarlozing en een onveilige woonomgeving. De rechtbank concludeerde dat opname noodzakelijk is om het ernstig nadeel te voorkomen, aangezien er geen minder bezwarende alternatieven beschikbaar zijn. De machtiging tot opname en verblijf werd verleend voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid tot verlenging indien nodig. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. Borm, rechter, in aanwezigheid van mr. Brok, griffier.