ECLI:NL:RBZWB:2024:8493

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
C/02/389086 / FA RK 21-4005
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding beslissing over wijziging gezag en zorg- en contactregeling vanwege vermoedelijke ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot de wijziging van het gezag en de zorg- en contactregeling van de minderjarige [minderjarige]. De vrouw, verzoekster in de zaak FA RK 21-4005, is momenteel niet bereikbaar en wordt vermoedelijk samen met de minderjarige in Marokko verblijvend. De man, verweerder in de zaak FA RK 21-4005 en verzoeker in de zaken FA RK 24-4546 en FA RK 24-4798, heeft verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem vast te stellen en het gezamenlijk ouderlijk gezag te wijzigen in eenhoofdig gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige heeft plaatsgevonden, waardoor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter is bevestigd. De rechtbank heeft de beslissing over de verzoeken aangehouden tot een latere mondelinge behandeling, waarbij de situatie van de minderjarige en de rol van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Brabant, in overweging zijn genomen. De rechtbank heeft ook de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de man bevestigd, in afwachting van verdere ontwikkelingen in de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingslocatie Breda
Zaaknummers : C/02/389086 / FA RK 21-4005 (wijziging zorg- en contactregeling)
: C/02/427163 / FA RK 24-4546 (vaststelling/wijziging hoofdverblijf)
: C/02/427670 / FA RK 24-4798 (wijziging gezag en kinderalimentatie)
Datum uitspraak: 11 december 2024
(Nadere) beschikking over wijziging ouderlijk gezag, vaststelling/wijziging hoofdverblijfplaats, wijziging zorg- en contactregeling en wijziging kinderalimentatie
in de zaken van
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
verzoekster in de zaak FA RK 21-4005,
verweerster in de zaken FA RK 24-4546 en FA RK 24-4798,
ingeschreven bij de gemeente op een adres in [plaats] , maar thans zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam, maar tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door mr. N. Schuerman te Rotterdam,
en
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in de zaak FA RK 21-4005,
verzoeker in de zaken FA RK 24-4546 en FA RK 24-4798,
advocaat mr. D.W.M. de Haan te [plaats] ,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2022 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt in deze zaken als informant aan:
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken in deze zaken geadviseerd.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de beschikking van deze rechtbank van 30 april 2024 en alle daarin genoemde stukken (in de zaak C/02/389086 / FA RK 21-4005);
  • het op 1 oktober 2024 namens de man ingediende verzoekschrift, met bijlagen (in de zaak C/02/427163 / FA RK 24-4546);
  • het op 4 oktober 2024 namens de man ingediende verzoekschrift, met bijlagen (in de zaak C/02/427670 / FA RK 24-4798).
1.2.
Op 27 november 2024 heeft de rechtbank de verzoeken in deze zaken, gelet op de onderlinge samenhang, gelijktijdig mondeling behandeld met het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993).
1.3.
Bij voormelde (nadere) mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. De Haan;
  • mr. Schuerman namens de vrouw;
  • twee vertegenwoordigsters namens de GI;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.4.
De vrouw is niet in persoon verschenen.

2.De verzoeken en de onderbouwing daarvan

2.1.
In de zaak C/02/389086 / FA RK 21-4005 is nog aan de orde het zelfstandige verzoek van de man om, samengevat, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen de definitieve contactregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen.
2.2.
De man verzoekt in de zaak C/02/427163 / FA RK 24-4546, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht te verklaren dat het hoofdverblijf van [minderjarige] per 19 juni 2024 bij de man is gelegen, althans te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] per voormelde datum bij de man is gelegen, dan wel per een door de rechtbank te bepalen datum;
  • aan de man toestemming te verlenen, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, voor inschrijving van [minderjarige] op het adres van de man.
2.3.
De man verzoekt daarnaast in de zaak C/02/427670 / FA RK 24-4798, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over [minderjarige] te wijzigen in die zin dat het ouderlijk gezag over [minderjarige] voortaan aan de man alleen toekomt;
  • te bepalen dat de vrouw, met ingang van de datum van het verzoekschrift, maandelijks en steeds bij vooruitbetaling in het kader van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de man dient te voldoen een bedrag van minimaal € 25,=, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • voor recht te verklaren dat de man met ingang van 18 juni 2024 niet meer gehouden is enig bedrag aan de vrouw te voldoen ter zake de kosten in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zoals bepaald bij beschikking van [datum 1] 2022.
2.4.
Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verzoeken, samengevat, het volgende aangevoerd.
2.5.
Al vanaf de geboorte van [minderjarige] heeft de vrouw er alles aan gedaan om de man te weren uit het leven van [minderjarige] . In het verleden heeft de vrouw niet meegewerkt aan de ingezette hulpverlening, zoals omgangsbegeleiding. In verband hiermee en de ontstane zorgen over het verblijf van [minderjarige] in de opvoedsituatie van de vrouw, is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Nadat de kinderrechter op 18 juni 2024, bij wijze van mondelinge uitspraak, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de man, heeft verleend, is de GI met de politie naar de woning van de vrouw gegaan om [minderjarige] op te halen. Echter, de vrouw en [minderjarige] waren daar niet aanwezig. Vermoed wordt dat zij momenteel in Marokko verblijven, maar volgens de man kan niet uitgesloten worden dat zij momenteel ergens in Nederland verblijven. De man heeft nooit toestemming gegeven aan de vrouw om samen met [minderjarige] naar Marokko (of elders) te vertrekken. De man heeft reeds contact met Marokkaanse advocaten die hem zullen bijstaan zodra [minderjarige] wordt gelokaliseerd.
2.6.
Aangezien de vrouw en [minderjarige] in [plaats] wonen en zij daar nog steeds staan ingeschreven bij de gemeente in de Basisregistratie personen (Brp), kiest de vrouw er kennelijk nog steeds voor om hun woonplaats in [plaats] te hebben. Gelet hierop is de rechtbank, naar de mening van de man, op grond van artikel 3 Rv bevoegd om van de verzoeken in deze zaken kennis te nemen en daarop te beslissen. Voor zover zij in Marokko (of elders in het buitenland) verblijven, volgt die bevoegdheid uit artikel 7 HKBV ‘96.
2.7.
Nu de vrouw zich onttrekt aan de uitspraak van de kinderrechter tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , is namens de man op 1 oktober 2024 verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] definitief bij hem te bepalen. Voorts is namens de man op 4 oktober 2024 verzocht om het gezamenlijk ouderlijk gezag te wijzigen en te bepalen dat de man voortaan zal zijn belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] . Door [minderjarige] bij de man weg te houden, hem te onttrekken van zijn (sociale) omgeving, de noodzakelijk geachte hulpverlening en het toezicht van de GI, en door met [minderjarige] te vluchten naar een onbekende plek, vermoedelijk in Marokko, en deze plek geheim te houden, geeft de vrouw geeft geen goede invulling aan het gezag. Tussen partijen is er momenteel geen sprake van onderling contact. Voor de man is het, ten gevolge van de houding en het handelen van de vrouw, niet mogelijk om het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] op een goede manier uit te oefenen. Hierdoor bestaat er, naar de mening van de man, een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem en verloren raakt tussen de ouders indien het gezamenlijk gezag gehandhaafd blijft.
2.8.
Nu er een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de man is verleend, stelt de man dat hij niet langer gehouden is om aan de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige] te voldoen. Aangezien de man geen inzage heeft in de financiële situatie van de vrouw waardoor hij niet in staat is om haar draagkracht te vast te stellen, verzoekt de man om het door de vrouw aan hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige] te bepalen op € 25,= per maand.
2.9.
Gelet op het voorgaande is de man van mening dat voormelde verzoeken thans toewijsbaar zijn. Echter, gebleken is dat de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nodig heeft om het proces dat momenteel gaande is om [minderjarige] te lokaliseren te kunnen opvolgen en, wanneer hij eenmaal is gelokaliseerd, een teruggeleidingsprocedure te kunnen starten bij een Marokkaanse rechtbank (of elders in het buitenland). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter, bij wijze van mondelinge uitspraak (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993), voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek van de GI. Indien de verzoeken van de man tot wijziging gezag of wijziging hoofdverblijf worden toegewezen, dan zal die machtiging komen te vervallen. Daarom is tijdens de mondelinge behandeling, namens de man, mondeling verzocht om de beslissing in deze zaak aan te houden en over drie maanden gelijktijdig mondeling te behandelen met het resterende deel van het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993).
2.10.
Namens de man is ten slotte desgevraagd de rangorde tussen zijn verschillende verzoeken aangegeven. Het zelfstandige verzoek van de man om een zorg- en contactregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, is ingediend voordat er een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de man is verleend. Thans wordt primair verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen en daarmee de plaatsing van [minderjarige] bij de man definitief te maken en subsidiair wordt verzocht om een zorg- en contactregeling tussen de man en [minderjarige] te bepalen. Daarnaast wordt afzonderlijk verzocht om het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over [minderjarige] te wijzigen en te bepalen dat de man voortaan zal zijn belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] .

3.De standpunten van de vrouw en de GI alsmede het advies van de Raad

3.1.
Namens de vrouw is, samengevat, aangevoerd dat de advocaat van de vrouw (mr. De Gruijl) niet weet waar de vrouw en [minderjarige] momenteel verblijven. Tot een aantal weken geleden hebben mr. De Gruijl en de vrouw wel via e-mail contact met elkaar gehad. Wat betreft de bevoegdheid van de rechtbank, wordt namens de vrouw aangesloten bij wat er in dat verband namens de man is aangevoerd.
3.2.
De GI heeft, samengevat, het volgende aangegeven. Nadat de kinderrechter op 18 juni 2024, bij wijze van mondelinge uitspraak, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de man heeft verleend en de GI, samen met de politie, [minderjarige] bij de vrouw thuis wilde ophalen, heeft de vrouw via de ringdeurbel aangegeven dat zij samen met [minderjarige] is ondergedoken in Nederland of in België. Naar aanleiding hiervan heeft de GI aangifte gedaan bij de politie van onttrekking aan het gezag en kinderontvoering, en is de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden, hierna te noemen: de Centrale Autoriteit, ingelicht. Hoewel de vrouw vervolgens op Facebook heeft aangegeven in Turkije te verblijven, heeft de recherche in het kader van het politieonderzoek dat heeft plaatsgevonden, door middel van telefoongegevens achterhaald dat de vrouw en [minderjarige] vermoedelijk in Marokko verblijven. Het politieonderzoek in Nederland is daarop afgesloten. De GI heeft vervolgens een zorgmelding gedaan en bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend om een teruggeleidingsprocedure te starten. Er is nog geen verzoek om een teruggeleidingsprocedure te starten ingediend bij een Marokkaanse rechtbank, omdat [minderjarige] eerst dient te worden gelokaliseerd. De GI is wat dat betreft in afwachting van de Marokkaanse autoriteiten. Volgens de GI heeft de vrouw telefonisch en via e-mail aangegeven dat de man zijn kind nooit meer zal zien. Vervolgens heeft de vrouw niet meer gereageerd op (telefonische) verzoeken van de GI om contact op te nemen.
3.3.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat er al langere tijd zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vrouw met betrekking tot verwaarlozing en sociale isolatie. Daarnaast heeft de vrouw allerlei beschuldigingen geuit richting de man en geen enkele ruimte geboden aan de man en [minderjarige] om contact met elkaar te hebben. Door zonder toestemming van de man en in strijd met gerechtelijke uitspraken samen met [minderjarige] naar een onbekende plek te vertrekken en deze plek geheim te houden, is de Raad van mening dat de vrouw haar ouderlijk gezag over [minderjarige] misbruikt. Anderzijds ziet de Raad geen enkele aanleiding voor zorgen over de (opvoed)situatie van de man, zoals in het verleden door de vrouw gesteld. Gelet hierop acht de Raad de situatie waarin de meeste mogelijkheden worden geboden om in te kunnen grijpen zodra [minderjarige] wordt gelokaliseerd, het meest in het belang van [minderjarige] . De Raad refereert zich wat dat betreft aan het oordeel van de rechtbank.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van voormelde beschikking van 30 april 2024 (in de zaak C/02/389086 / FA RK 21-4005). Hierbij heeft de rechtbank een voorlopige zorg- en contactregeling tussen de man en [minderjarige] bepaald. De definitieve beslissing hierover is pro forma aangehouden tot 19 november 2024 in afwachting van schriftelijk bericht van de GI over de voortgang en de resultaten betreffende de contacten tussen de man en [minderjarige] .
4.2.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, stelt de rechtbank het volgende vast:
  • Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van [datum 1] 2022 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op [datum 2] 2022 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
  • [minderjarige] is tijdens het huwelijk van partijen geboren op [geboortedag] 2022.
  • Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
  • [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw en staat bij de gemeente in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres van de vrouw in [plaats] .
  • De feitelijke woon- en verblijfplaats van de vrouw en [minderjarige] is sinds medio juni 2024 onbekend. Vermoed wordt dat zij momenteel in Marokko verblijven.
  • [minderjarige] is onder toezicht gesteld van de GI. Op 27 november 2024 heeft de kinderrechter, bij wijze van mondelinge uitspraak, de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, tot 19 december 2025. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de man, verleend tot 27 februari 2025. Het resterende deel van het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing is aangehouden tot de (nadere) mondelinge behandeling op [datum 3] 2025.
  • De man, de vrouw en [minderjarige] hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht inzake verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, gezag en hoofdverblijf
4.3.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat het sinds medio juni 2024 en tot op heden onduidelijk is of de vrouw samen met [minderjarige] in Nederland, in Marokko of elders in het buitenland verblijft. Naar aanleiding van het rechercheonderzoek dat in de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, zijn er wel aanknopingspunten dat zij in Marokko verblijven. Op basis daarvan is er, met het oog op het opstarten van een teruggeleidingsprocedure bij een Marokkaanse rechtbank, eind juli 2024 vanuit de Nederlandse Centrale Autoriteit contact gelegd met de bevoegde autoriteiten in Marokko, zo blijkt uit de namens de GI overgelegde e-mailcorrespondentie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er op dit moment een redelijk vermoeden bestaat dat [minderjarige] in ieder geval sinds eind juli 2024 en tot op heden samen met zijn moeder in Marokko verblijft. Dit betekent dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de rechtbank allereerst dient vast te stellen of zij internationaal bevoegd is om van de verzoeken in deze zaak kennis te nemen en daarop te beslissen. Indien dat het geval is, dient het toepasselijk recht te worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank overweegt dat het zelfstandige verzoek van de man tot vaststelling van de zorg- en opvoedingstaken reeds is ingediend in 2021 en dat de rechtbank zich ten aanzien van dit verzoek in de echtscheidingsprocedure tussen partijen al (stilzwijgend) bevoegd heeft verklaard (in de zaak C/02/389086 / FA RK 21-4005).
4.5.
Ten aanzien van de verzoeken van de man betreffende gezag en hoofdverblijf (in de zaken C/02/427163 / FA RK 24-4546 en C/02/427670 / FA RK 24-4798), overweegt de rechtbank als volgt. Bij het bepalen van haar internationale bevoegdheid om van voormelde verzoeken kennis te nemen en daarop te beslissen, gaat de rechtbank uit van de situatie ten tijde van de indiening van de verzoeken, in dit geval op 1 oktober 2024 met betrekking tot het hoofdverblijf en op 4 oktober 2024 met betrekking tot het gezag. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er op dit moment een redelijk vermoeden bestaat dat [minderjarige] in ieder geval sinds eind juli 2024 en tot op heden - en dus ook ten tijde van de indiening van voormelde verzoeken - in Marokko verblijft.
4.6.
Aangezien [minderjarige] overgebracht is naar een staat buiten de Europese Unie kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden ontleend aan de Brussel II-
terVerordening (nr. 2019/1111). In dit geval dient vervolgens te worden gekeken naar het HKBV ’96. Uit artikel 7 lid 1 HKBV ’96 volgt dat, in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind, de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven, totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en (kort gezegd) de gezagdrager - in dit geval de man - heeft berust in de ongeoorloofde overbrenging, dan wel er geen verzoek tot terugkeer is ingediend binnen een jaar nadat de verblijfplaats bekend is geworden en het kind inmiddels in de nieuwe verblijfplaats is geworteld. Nu er een redelijk vermoeden bestaat dat de vrouw samen met [minderjarige] , zonder de toestemming van de man als medegezaghebbende ouder van [minderjarige] , naar Marokko is gereisd en zij daar momenteel nog steeds verblijven, is er sprake van een ongeoorloofde overbrenging van het kind. De man heeft zich niet berust in de overbrenging en de huidige verblijfplaats van [minderjarige] is (nog) niet bekend. Gelet hierop acht de rechtbank zich op grond van voormeld artikel internationaal bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken in deze zaak en daarop te beslissen.
4.7.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat haar internationale bevoegdheid eveneens aan voormelde bepaling kan worden ontleend ook al zou [minderjarige] elders buiten de Europese Unie verblijven. Artikel 7, eerste lid HKBV ’96 is namelijk van toepassing ongeacht waar het kind naartoe is gebracht. Voor zover [minderjarige] toch nog naar België (of elders in de Europese Unie) zou zijn overgebracht (zoals de vrouw op 18 juni 2024 via de ringdeurbel heeft aangegeven), zou de rechtbank internationaal bevoegd zijn op grond van artikel 9, eerste lid Brussel II-
terVerordening.
4.8.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich internationaal bevoegd om te oordelen en te beslissen over de verzoeken in deze zaak, ongeacht de vraag waar [minderjarige] zich ten tijde van de indiening van de verzoeken bevond.
4.9.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is om over voormelde verzoeken te oordelen en daarop te beslissen, zal op grond van artikel 15, eerste lid HKBV ’96 Nederlands recht op de verzoeken worden toegepast.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht met betrekking tot kinderalimentatie
4.10.
Met betrekking tot het verzoek van de man tot het vaststellen van een door de vrouw aan de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie, acht de rechtbank zich bevoegd om te oordelen en daarop te beslissen op grond van artikel 3, sub d van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: Alimentatieverordening), nu de rechtbank hiervoor reeds heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de man betreffende het gezag over [minderjarige] . Voorts acht de rechtbank zich bevoegd met betrekking tot voormeld verzoek op grond van artikel 5 Alimentatieverordening, nu de vrouw (via haar advocaat) is verschenen in deze procedure en namens de vrouw de bevoegdheid van de rechtbank niet is betwist.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken
4.11.
De rechtbank stelt zich allereerst de vraag hoe de verzoeken in de thans voorliggende zaken zich verhouden tot artikel 15 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering.
4.12.
Uit voormeld artikel volgt dat de rechter die moet beslissen met betrekking tot het gezag over een kind ten aanzien van hetwelk een verzoek tot teruggeleiding is gedaan bij de centrale autoriteit, zijn beslissing aanhoudt totdat op dat verzoek onherroepelijk is beslist. Indien nog geen verzoek tot teruggeleiding is gedaan, houdt de rechter zijn beslissing gedurende een redelijke termijn aan, indien hij goede gronden heeft om aan te nemen dat het kind internationaal is ontvoerd in de zin van artikel 1 onder d, en dat een verzoek tot zijn teruggeleiding zal worden ingediend.
4.13.
De rechtbank is van oordeel, zoals zij hiervoor heeft overwogen, dat er een redelijk vermoeden bestaat dat [minderjarige] , ten gevolge van een ongeoorloofde overbrenging door de vrouw, momenteel in Marokko verblijft en dat [minderjarige] derhalve ongeoorloofd is overgebracht door de moeder naar Marokko. Gebleken is dat de GI, met het oog op het indienen van een verzoek tot teruggeleiding bij de Marokkaanse rechtbank, reeds contact heeft gehad met de Centrale Autoriteit in Nederland. Echter, nu [minderjarige] nog niet is gelokaliseerd, is er nog geen verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] gedaan. Artikel 15 Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering is in de wet opgenomen ter uitvoering van artikel 16 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV). Artikel 16 HKOV richt zich echter enkel tot de rechter van de staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht, in dit geval hoogstwaarschijnlijk Marokko. Dit staat dan ook een uitspraak in de huidige bodemprocedure niet in de weg (zie bijv. Gerechtshof Amsterdam, 29 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2193). De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de zaak aan te houden.
4.14.
De rechtbank overweegt daarnaast dat de kinderrechter, bij wijze van mondelinge uitspraak, op 27 november 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de man, heeft verleend tot 27 februari 2024 (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993), onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Gebleken is dat die machtiging voor de GI noodzakelijk is om het proces dat momenteel gaande is in Marokko om [minderjarige] te lokaliseren, te kunnen opvolgen en, zodra [minderjarige] is gelokaliseerd, bij de Marokkaanse autoriteiten een verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland te kunnen indienen. Bovendien is het van belang dat [minderjarige] bij terugkomst in Nederland per direct bij de man kan worden geplaatst. In dat licht bezien, ziet de rechtbank op inhoudelijke gronden aanleiding om de beslissing over het gezag en, daarmee samenhangend, het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan te houden, omdat een toewijzing van het verzoek om het gezamenlijk ouderlijk gezag te wijzigen en de man te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag, dan wel een toewijzing van het verzoek om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen, ertoe zal leiden dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zou komen te vervallen. Een dergelijke stap heeft grote consequenties voor een eventuele teruggeleidingsprocedure in Marokko, hetgeen momenteel onzeker is. Voorts acht de rechtbank het van belang dat de verzoeken tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het vaststellen van een bedrag aan kinderalimentatie, in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld met voormelde verzoeken.
4.15.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beslissing in de onderhavige zaken aanhouden tot de hierna te melden mondelinge behandeling, teneinde gelijktijdig (nader) mondeling te behandelen met het resterende deel van het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993).
4.16.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
houdt de beslissing op de verzoeken aan tot de mondelinge behandeling op
[datum 3] 2025 om [uur], bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda , in de persoon van mr. Sumner, aan de Stationslaan 10, 4815 GW, teneinde gelijktijdig mondeling te behandelen met het resterende deel van het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in de zaak C/02/428338 / JE RK 24-1993);
5.2.
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor die mondelinge behandeling voor de man en zijn advocaat, de vrouw en haar advocaat, de GI en de Raad;
5.3.
behoudt zich iedere (verdere) beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024 door mr. Sumner, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.