In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 610.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 557.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, mr. N.D. Niederer, aanwezig waren. Tijdens de zitting heeft belanghebbende aanvullend bewijs geleverd in de vorm van foto's van de woning.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde WOZ-waarde te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar zijn, maar dat de heffingsambtenaar niet adequaat rekening heeft gehouden met de verschillen in voorzieningen en onderhoudsniveau. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat de door de heffingsambtenaar bepleite waarde van € 606.000 niet aannemelijk is gemaakt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 590.000. Het beroep van belanghebbende is gegrond verklaard, wat betekent dat de waardebeschikking en de bijbehorende belastingaanslag moeten worden verlaagd. De heffingsambtenaar is verplicht het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, maar er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.