In de strafzaak tegen verdachte, geboren in 1960 en wonende te [adres], heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft een strafrechtelijk onderzoek, genaamd BRZ 408, dat op 1 november 2011 door het Openbaar Ministerie werd ingesteld. Dit onderzoek richtte zich op de organisatie achter vier coffeeshops in [plaats 2] en [plaats 3], met verdenkingen van deelname aan een criminele organisatie, witwassen, valsheid in geschrift, oplichting, en het doen van onjuiste belastingaangiften. Verdachte is in dit onderzoek gedagvaard en heeft deelgenomen aan meerdere regiezittingen.
Tijdens de zitting van 25 november 2024 heeft de officier van justitie, mr. C.F.J. Wiegant, het standpunt ingenomen dat het strafvorderlijk belang bij vervolging is komen te vervallen, vanwege gemaakte afspraken met de verdediging. Deze afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst voor buitengerechtelijke afdoening en ontneming, waarbij verdachte heeft ingestemd met een taakstraf en een geldboete. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte aan alle verplichtingen uit deze overeenkomst heeft voldaan.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de vervolging ontbreekt. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte, maar benadrukt dat dergelijke buitengerechtelijke afdoeningen zonder wettelijke basis niet herhaald moeten worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.