ECLI:NL:RBZWB:2024:8387

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
02-993011-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte in verband met buitengerechtelijke afdoening en ontneming

Op 9 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte] B.V., waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging. De zaak betreft een strafrechtelijk onderzoek, genaamd BRZ 408, dat zich richtte op de organisatie achter vier coffeeshops. Het onderzoek, dat begon in 2011, leidde tot verdenkingen van deelname aan een criminele organisatie, witwassen, en andere strafbare feiten. In juni 2023 bereikten het Openbaar Ministerie en de verdediging overeenstemming over een buitengerechtelijke afdoening, waarbij verdachte instemde met een geldboete en andere verplichtingen. Tijdens de zitting op 25 november 2024 werd duidelijk dat verdachte aan alle verplichtingen had voldaan. De rechtbank oordeelde dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de vervolging ontbreekt, gezien de gemaakte afspraken en de reeds opgelegde sancties. De rechtbank benadrukte dat de manier van afdoen zonder wettelijke basis niet herhaald moet worden, maar in deze specifieke zaak was het gerechtvaardigd. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-993011-17
vonnis van de meervoudige kamer van 9 december 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] B.V.
gevestigd te [plaats 1] , [adres]
raadsman mr. P.J. Draijer, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. C.F.J. Wiegant, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Een kopie van de vordering wijziging tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ingenomen standpunten
Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het strafvorderlijk belang dat het Openbaar Ministerie had bij de vervolging van verdachte is komen te vervallen. Hiertoe is onder andere gewezen op de afspraken die met de verdediging zijn gemaakt waaraan volledig uitvoering is gegeven. Op grond daarvan heeft hij gevorderd het Openbaar Ministerie in de verdere vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het uitgebreide standpunt wordt verwezen naar het schriftelijke requisitoir dat als bijlage bij dit vonnis is gevoegd.
De raadsman heeft bepleit om de officier van justitie te volgen in zijn eis nu zijn cliënt volledig heeft ingestemd met de vastgelegde buitengerechtelijke afdoening ten aanzien van de strafzaak en het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal voordat zij in gaat op de ontvankelijkheidsvraag, de feiten en omstandigheden vaststellen en deze bij de door haar te verrichten beoordeling tot uitgangspunt nemen.
De strafzaak
Door het Openbaar Ministerie werd op 1 november 2011 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, genaamd BRZ 408, welk onderzoek zich richtte op de organisatie achter vier coffeeshops van [coffeeshop], gevestigd in [plaats 1] en in [plaats 2]. Dit strafrechtelijk onderzoek zag op een verdenking van deelname aan een criminele organisatie, witwassen, valsheid in geschrift, oplichting, het doen van onjuiste belastingaangiften en handelen in strijd met de Opiumwet, meer in het bijzonder het op grote schaal voorhanden hebben van en de handel in softdrugs. In dat onderzoek zijn meerdere verdachten naar voren gekomen, waaronder [medeverdachte 1], bestuurder van de rechtspersoon [verdachte] B.V.
Na de start van het onderzoek BRZ 408 werd in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek op 3 juni 2014 vanuit Nederland door het Openbaar Ministerie een rechtshulpverzoek gedaan aan Thailand, waarin aan de Thaise autoriteiten medewerking werd gevraagd om een telefoontap aan te sluiten op het Thaise telefoonnummer van [medeverdachte 2] en identificerende gegevens te verstrekken omtrent de medeverdachte en zijn echtgenote.
Dit heeft geleid tot een eigen zelfstandig strafrechtelijk onderzoek door Thailand en uiteindelijk tot een vervolging voor de in Thailand gepleegde witwasfeiten. [medeverdachte 2] is daar bij arrest van 2 maart 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 20 jaar. Daarnaast, zo begrijpt de rechtbank, heeft een ontneming van vermogensbestanddelen plaatsgevonden met een waarde van ruim € 6.000.000,-.
Verdachte is in onderzoek BRZ 408 in Nederland gedagvaard voor de zitting van 18 september 2017. Daarna hebben nog vijf regiezittingen plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft op 11 april 2018 een aanzienlijk aantal van de door de verdediging verzochte getuigen toegewezen en deels ook gehoord. Na de zitting van 6 april 2022 hebben de officier van justitie en de verdediging in de verschillende zaken van het onderzoek BRZ 408 gesprekken gevoerd om te komen tot een afdoening. In juni 2023 heeft de officier van justitie, mede namens de verdediging, bericht dat er overeenstemming is bereikt over de wijze waarop de strafzaken zouden moeten worden afgedaan. Onderdeel hiervan was dat de tenuitvoerlegging zou zijn afgerond voordat de officier van justitie ter zitting de eigen niet-ontvankelijkheid zou vorderen wegens het ontbreken van een strafvorderlijk belang. Ten tijde van de zitting van 31 augustus 2023 was de tenuitvoerlegging volgens het Openbaar Ministerie nog niet afgerond. De rechtbank heeft vervolgens op 2 oktober 2023 aan het Openbaar Ministerie en de verdediging vragen gesteld met betrekking tot de vorm van afdoening die het Openbaar Ministerie en de verdediging kennelijk voorstond. Bij mail van 10 november 2023 heeft de officier van justitie, mede namens de verdediging in de verschillende zaken, een reactie gegeven.
De afspraken
Uit de overgelegde overeenkomst betreffende buitengerechtelijke afdoening strafzaak en ontneming BRZ 408 d.d. 29 november 2022 is gebleken dat betreffende verdachte overeenkomstig artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering terzake feit 1 (artikel 140 sr.), feit 2 (artikel 420bis sr.) en feit 3 (artikel 326 sr.) een strafbeschikking is uitgevaardigd, inhoudende kort samengevat:
 een geldboete van € 375.413,=;
 de in de overeenkomst genoemde overige verplichtingen, betrekking hebbende op onder anderen de exploitatie van coffeeshops en de ontmanteling van de rechtspersonenstructuur.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 25 november 2024 heeft de officier van justitie in zijn requisitoir aangegeven dat verdachte heeft voldaan aan alle resultaatverplichtingen die in de overeenkomst van 29 november 2022 zijn opgenomen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt allereerst op dat het hier gaat om een zaak van zeer specifieke aard die uitzonderlijk is gezien de omvang, het tijds- en zaaksverloop en de diverse belangen, waaronder ook andere fiscale en civiele procedures worden begrepen. De tenlastegelegde feiten dateren van vanaf 2008 en de strafzaak tegen verdachte loopt reeds sinds 2018. Gezien de veelheid aan verdachten en de omvang van de zaak, zou het nog vele jaren kunnen gaan duren voordat de strafzaak definitief tot een einde komt.
Met de ‘Overeenkomst buitengerechtelijke afdoening en ontneming BRZ 408’ tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging is gekozen voor het maken van afspraken om te komen tot een andere wijze van afdoening, zonder tussenkomst van de rechtbank. De rechtbank is geen partij geweest bij de totstandkoming daarvan en is daarbij ook niet betrokken geweest. Deze overeenkomst en het feit dat deze thans volledig ten uitvoer is gelegd, liggen ten grondslag aan de gevorderde en bepleite niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Daarmee hebben het Openbaar Ministerie en de verdediging de rechtbank voor een dilemma geplaatst waarmee de rechtbank heeft geworsteld.
De bevoegdheid om dergelijke afdoeningsbeslissingen te nemen terwijl de zaak onder de rechter is kent de wet niet. Dergelijk onbevoegd handelen kan, wanneer sprake is van schending van de belangen van een verdachte, een grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie opleveren. In dit geval heeft de officier van justitie echter niet in strijd met het belang van de verdachte gehandeld. De verdachte had hier zelf ook belang bij. Er was sprake van ‘informed consent’. Verdachte is vrijwillig overgegaan tot het betalen van de overeengekomen geldbedragen, waardoor, bij het verder vervolgen van verdachte en het kunnen opleggen van een straf door de rechtbank, het beginsel van ‘ne bis in idem’ een rol zou(den) kunnen gaan spelen.
Naast de belangen van het Openbaar Ministerie en de verdachte dient de rechtbank echter naar nog een ander belang te kijken: het belang van de samenleving. De rechtspraak heeft tot taak ervoor te zorgen dat iedereen volgens de regels die zijn gesteld in de wet, in gelijke gevallen gelijk behandeld wordt. Het is daarbij de wetgevende macht die de regels en daarmee de reikwijdte van de wet vaststelt. Hiermee wordt de rechtspraak transparant en voorspelbaar. Daar hoort bij dat er door de officier van justitie wordt gehandeld volgens de wet.
Een andere belang van de samenleving, is dat, waar mogelijk en gepast, gezocht wordt naar een wijze van afdoen van zaken die de rechtspraak niet meer dan nodig belast. Daardoor ontstaat er ruimte om meer strafzaken af te doen. Dit belang speelt ook een rol in de onderhavige zaak.
De ontwikkeling van de mogelijkheid om te komen tot procesafspraken komt inmiddels tegemoet aan dat belang. In een zaak waarin procesafspraken zijn gemaakt heeft de rechtbank de mogelijkheid om van de zaak, in het stadium waarin deze zich bevindt, alle aspecten te toetsen en alle belangen te wegen en daarmee haar taak uit te oefenen. Bij de onderhavige wijze van afdoen is dit echter niet het geval.
De officier van justitie en de verdediging hebben desgevraagd aangegeven niet voor de weg van procesafspraken te hebben gekozen omdat het geheel aan onderhandelingen, afspraken en gesprekken in een definitieve fase van afronding was gekomen voordat er een oordeel van de Hoge Raad was omtrent de toelaatbaarheid van procesafspraken en de condities die daarbij hebben te gelden. Dit neemt echter niet weg dat terzake van de tenlastegelegde feiten al sancties zijn opgelegd én dat inmiddels al aan alle resultaatsverplichtingen in de overeenkomst is voldaan.
Dit aspect betrekt de rechtbank bij haar oordeel alsmede dat de afspraken tussen de officier van justitie en de verdediging werden gemaakt voordat de mogelijkheid van het maken van procesafspraken door de Hoge Raad is getoetst, terwijl er steeds sprake is geweest van “informed consent” bij verdachte overeenkomstig de voorwaarden die de Hoge Raad daar later voor het toetsen van procesafspraken voor heeft bepaald. Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat er naast de gedagvaarde verdachten ook afspraken zijn gemaakt met een behoorlijk aantal andere binnen- en buitenlandse verdachten en entiteiten, zoals ook in de overeenkomst is opgenomen. Ook zijn er afspraken zijn gemaakt over kwesties die zich buiten het bereik van de strafrechter afspelen, zoals het ontbinden van een vennootschapsstructuur en de wijze waarop de tenuitvoerlegging van financiële sancties en maatregelen plaatsvindt. Daar komt bij dat het Openbaar Ministerie wel bevoegd zou zijn geweest om over te gaan tot de thans gekozen buitengerechtelijke afdoeningen in een stadium van de vervolging waarin de rechtszaak nog niet was aangevangen.
De rechtbank beschouwt deze zaak gelet op de hiervoor uiteengezette specifieke en uitzonderlijke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien als van een buitencategorie. Alles afwegend komt de rechtbank tot de slotsom dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de vervolging thans ontbreekt. De rechtbank is echter wel van oordeel dat deze manier van handelen, zolang daar niet een wettelijke basis voor is, niet moet worden herhaald en dat het maken van procesafspraken de aangewezen weg is.
Slotsom
De rechtbank zal de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart
de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte;
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 december 2024.
Bijlagen:
  • De gewijzigde tenlastelegging ex artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering;
  • Het schriftelijke requisitoir van de officier van justitie.