In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De belanghebbende, eigenaar van twee niet-woningen, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld per 1 januari 2020. De rechtbank concludeert dat de waarde van de objecten niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarden. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de huurwaardekapitalisatiemethode correct heeft toegepast en dat de beroepsgronden van de belanghebbende, waaronder de gevolgen van de coronapandemie en de vaststelling van de kapitalisatiefactor, niet slagen.
Daarnaast wordt in de uitspraak aandacht besteed aan de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 11 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 100,- aan de belanghebbende. De rechtbank verdeelt deze schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden, waarbij de heffingsambtenaar € 18,18 en de Staat € 81,82 moet vergoeden. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding die aan de belanghebbende moet worden betaald.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling in het kader van de Wet WOZ en de noodzaak om de redelijke termijn in de procedure te respecteren.