ECLI:NL:RBZWB:2024:8331

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/02/414358 / JE RK 23-1717
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • D. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor wijziging van verblijfplaats van minderjarige op verzoek van gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot het verlenen van toestemming voor het wijzigen van het verblijf van een minderjarige. De minderjarige, geboren in 2014, woont sinds oktober 2014 bij pleegouders. De GI heeft verzocht om tijdelijke uithuisplaatsing van de minderjarige, omdat er zorgen waren over haar veiligheid na meldingen van mishandeling door de pleegouders. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 22 oktober 2024, waarbij de pleegouders en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige al sinds haar geboorte bij de pleegouders woont en dat er tot voor kort geen zorgen waren over haar veiligheid. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is om tijdelijk uit huis geplaatst te worden, maar dat de uithuisplaatsing niet langer moet duren dan noodzakelijk. De rechtbank heeft het verzoek van de GI toegewezen tot 1 december 2024, waarna de minderjarige weer bij de pleegouders moet worden geplaatst. De rechtbank heeft daarbij de noodzaak van zorgvuldigheid en de belangen van de minderjarige in overweging genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/427401 / JE RK 24-1802
Datum uitspraak: 29 oktober 2024
beschikking toestemming wijziging verblijfplaats
in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam,
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2014 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Tilburg.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 8 oktober 2024;
- de brief van de GI van 18 oktober 2024;
- de stelbrief van mr. Dekkers van 18 oktober 2024;
- het bericht van mr. Dekkers van 21 oktober 2024.
1.2
Op 22 oktober 2024 heeft de rechtbank de zaak mondeling behandeld met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- twee vertegenwoordigsters van de GI;
- de pleegouder, de heer [pleegouder 2] ;
- een vertegenwoordigster van de Raad.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de pleegouder de heer [pleegouder 1] in verband met ziekte niet bij de mondelinge behandeling verschenen.
1.3
De rechtbank heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld om haar mening te geven.

2.De feiten

2.1
Bij beschikking van rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2015 is [minderjarige] onder voogdij gesteld van de GI.
2.2
[minderjarige] woont sinds oktober 2014 bij de pleegouders.
2.3
In het pleeggezin wonen nog twee pleegkinderen.

3.Het verzoek

De GI heeft verzocht om toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] op grond van artikel 1:336a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

4.Kindgesprek

4.1
In haar brief van 18 oktober 2024 heeft de GI laten weten dat de GI het niet in het belang van [minderjarige] acht om naar een kindgesprek te komen, omdat de afgelopen periode al veel van [minderjarige] heeft gevraagd. [minderjarige] moet bovendien nog door de politie worden gehoord en het is belangrijk dat het onderwerp van verhoor niet besmet raakt of dat er beïnvloeding kan plaatsvinden.
4.2
Namens de pleegouders is als reactie gegeven dat zij het juist in het belang van [minderjarige] achten dat zij gehoord wordt door de rechtbank en verzoeken dit alsnog voorafgaand aan de mondelinge behandeling te doen.
4.3
[minderjarige] is niet naar het kindgeprek gekomen en de rechtbank achtte het op voorhand, met het oog op de belasting die een dergelijke setting met zich meebrengt, niet in het belang van [minderjarige] om haar direct voorafgaand aan de mondelinge behandeling te horen. Tijdens de mondelinge behandeling is daarover gesproken en hebben partijen hun standpunt verder kunnen toelichten.
4.4
Partijen en de Raad gehoord hebbende is naar het oordeel van de rechtbank een kindgesprek niet wenselijk zolang er nog geen studioverhoor bij de politie heeft plaatsgevonden. Thans is nog niet duidelijk wanneer het studioverhoor zal plaatsvinden. Gelet hierop acht de rechtbank een aanhouding van de zaak om [minderjarige] alsnog te kunnen horen niet gewenst

5.De standpunten

5.1
In het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling is – kort samengevat – door de GI het volgende naar voren gebracht. [minderjarige] heeft op school verklaard dat een van haar pleegvaders haar vingers tussen de deur heeft gedaan als straf, omdat zij had gestolen. Ook zou zij door beide pleegvaders worden geslagen. De school heeft op 3 oktober 2024 een melding gedaan bij de GI en vervolgens heeft Veilig Thuis met de pleegouders gesproken. Op basis van het verhaal van [minderjarige] , het gesprek met de pleegouders en de verdachte plekken die gezien zijn op het lichaam van [minderjarige] , is Veilig Thuis van mening dat [minderjarige] niet thuis kan blijven. [minderjarige] is op 7 oktober 2024 met toestemming van de pleegouders naar een crisisplek in het netwerk gegaan. Hoewel zij daar verdrietig over is heeft zij het goed opgepakt. Inmiddels is zij doorgeplaatst naar een crisisgezin en heeft het forensische onderzoek van [minderjarige] plaatsgevonden. De pleegouders ontkennen [minderjarige] te hebben mishandeld. Zij geven aan dat tijdens het spelen met haar pleegbroer de hand van [minderjarige] tussen een lade is gekomen en dat zij postvirale ataxie heeft gehad, waardoor letsel medisch verklaard kan worden. Wel heeft een van de pleegvaders haar een keer hardhandig bij haar arm gepakt omdat [minderjarige] steeds dingen wegnam thuis. De GI heeft eerder geen signalen gehad dat het niet goed zou gaan in het pleeggezin. Hoewel bekend is dat [minderjarige] een rugzakje heeft, was het voor de GI nieuwe informatie dat de pleegouders in augustus van dit jaar al hadden aangegeven bij de pleegzorg dat het gedrag van [minderjarige] verslechterde, waaronder het stelen en dat [minderjarige] postvirale ataxie heeft gehad. Veilig Thuis gaat de zorgen in kaart brengen en de meldcode is gevolgd. De insteek van de GI is om naar thuisplaatsing toe te werken. Er is inmiddels ambulante spoedhulp gestart in het pleeggezin en er is een aanmelding gedaan voor een intensief behandeltraject bij MST-CAN. Het streven is dat MST-CAN over een maand kan starten. Binnen dit traject zal er een opbouw van het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders plaatsvinden. De GI heeft er vertrouwen in dat de pleegouders meewerken aan de in te zetten hulpverlening. Als duur van de uithuisplaatsing had de GI aanvankelijk een termijn van drie maanden in gedachte. Met het oog op het verwachte verloop van MST-CAN is in ieder geval een termijn van tien weken nodig. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de pleegzorginstantie van Sterk Huis en Veilig Thuis nog de inschatting maken dat er sprake is van een hoog risico, aldus de GI.
5.2
Door en namens de pleegouders is het volgende aangegeven. [minderjarige] is op 7 oktober 2024 met instemming van de pleegouders uit huis gegaan. Als gevolg van alle emoties waren de pleegouders op dat moment niet in staat om de zorg voor [minderjarige] te dragen. De pleegouders willen dat [minderjarige] hulp krijgt. Er was al een afspraak met de pleegzorgbegeleidster van Sterk Huis om na de zomervakantie te kijken welke hulpverlening er voor [minderjarige] kon worden ingezet in verband met een toename van zorgelijk gedrag. Dit gedrag werd zo’n twee jaar geleden ook gezien. Mogelijk wordt dit (mede) veroorzaakt door het feit dat [minderjarige] is blijven zitten (zij voelde dat als falen) en dit schooljaar een andere leerkracht heeft gekregen waarbij zij minder structuur krijgt. De pleegouders staan achter de inzet van MST-CAN en zijn bereid overal aan mee te werken als dat nodig is voor de terugplaatsing van [minderjarige] bij hen. Van de betrokken pleegzorgbegeleidster hebben de pleegouders vernomen dat [minderjarige] met de inzet van MST-CAN gewoon weer naar huis zou kunnen en dat haar veiligheid dan voldoende zou zijn gewaarborgd. Dit staat haaks op wat de GI zegt over het standpunt van Sterk Huis. Er is inmiddels een begeleid bezoek geweest met [minderjarige] in het pleeggezin waar zij nu verblijft. [minderjarige] was heel blij haar pleegouders te zien. De pleegouders begrijpen dat de veiligheid van [minderjarige] voorop staat en dat er zorgvuldig moet worden gehandeld, doch de duur van uithuisplaatsing die de GI voor ogen heeft vinden zij een paardenmiddel. Zij kunnen er mee instemmen dat [minderjarige] voor een korte periode elders verblijft, maar niet voor een verblijf van onbepaalde tijd. Zij achten een periode van tien weken veel te lang en ook niet noodzakelijk.
5.3
De Raad heeft naar voren gebracht dat er sprake is van een hele heftige en precaire situatie. [minderjarige] verblijft al bijna haar hele leven bij de pleegouders. Inmiddels is zij al twee keer in korte tijd verplaatst. Het moet allemaal heel verwarrend voor haar zijn. Er dient zo spoedig mogelijk te worden gekeken of terugplaatsing mogelijk is. Tijdens het hulpverleningstraject dient er wel contact te zijn tussen de pleegouders en [minderjarige] .
Aanvankelijk stelt Raad zich op het standpunt dat [minderjarige] terug kan naar de pleegouders zodra het MST- CAN traject is gestart. Na van de GI gehoord te hebben dat, in tegenstelling tot wat de pleegouders terugkoppelen over hun gesprek met de betrokken pleegzorgbegeleidster, Sterk Huis en Veilig Thuis nog een groot risico zien om [minderjarige] bij de pleegouders terug te plaatsen alvorens het traject is afgerond, komt de Raad daar op terug.

6.De beoordeling

6.1
Nu de GI als verzoekster is benoemd tot voogd over [minderjarige] geldt artikel 1:336a van het BW als grondslag voor het verzoek tot vervangende toestemming.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:336a BW geldt dat als een minderjarige voor de duur van ten minste één jaar is verzorgd en opgevoed door een ander of anderen dan zijn voogd, de voogd alleen met toestemming van diegenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen de verblijfsplaats van de minderjarige kan wijzigen. Indien die toestemming niet wordt verleend (blokkaderecht), kan de voogd aan de rechtbank verzoeken om die toestemming te vervangen. Dit wordt slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
Voor de leesbaarheid zal hieronder in plaats van “wijziging van verblijf” gesproken worden van “uithuisplaatsing” en “thuisplaatsing”.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.2
[minderjarige] woont al vanaf kort na haar geboorte bij deze pleegouders. Er is sprake van een kwetsbaar meisje. Tot voor kort zijn er nimmer zorgen geweest over de veiligheid van [minderjarige] binnen het pleeggezin. De pleegouders sloten goed aan bij [minderjarige] en boden haar een passend opvoedklimaat. Er was zelfs een vergevorderd plan om pleegoudervoogdij aan te vragen. De melding van [minderjarige] op school dat zij door haar pleegouders zou worden mishandeld kwam volkomen onverwachts. Het is belangrijk dat een dergelijk signaal zorgvuldig wordt opgepakt, omdat de veiligheid van een minderjarige van het grootste belang is. Van de GI mag worden verwacht dat zij de daartoe geëigende weg volgt en de benodigde hulpverlening inzet. Dit betekent dat het naar het oordeel van de rechtbank in het belang van [minderjarige] is dat zij tijdelijk uit huis is en wordt geplaatst. De pleegouders hebben meegewerkt aan een (tijdelijke) uithuisplaatsing van [minderjarige] en staan open voor de inzet van ambulante spoedhulp en in aansluiting daarop het MST-CAN behandeltraject.
6.3
Het streven is om weer toe te werken naar een thuisplaatsing. Dit acht de rechtbank ook in het belang van [minderjarige] . Het onderzoek naar de mogelijke mishandeling loopt op dit moment nog en niet duidelijk is wanneer de onderzoeksresultaten gereed zijn. De beoogde hulpverlening zal in ieder geval worden ingezet. De GI en de pleegouders verschillen van mening hoe lang de uithuisplaatsing zou moeten duren. De GI heeft geen informatie overgelegd waaruit het standpunt van Sterk Huis en Veilig Thuis blijkt voor wat betreft de hoogte van het risico en de datum waarop een thuisplaatsing op zijn vroegst mogelijk zou kunnen zijn. Wat de GI tijdens de mondelinge behandeling daartoe naar voren heeft gebracht strookt niet met de informatie die de pleegouders zouden hebben gekregen. In tegenstelling tot de Raad is de rechtbank van oordeel dat aan deze informatie daarom geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
6.4
De vraag die de rechtbank moet beoordelen is of het in het belang van [minderjarige] is om nog langer uit huis te worden geplaatst en met ingang van welk moment het voor [minderjarige] noodzakelijk is om weer volledig bij haar pleegouders te verblijven. Daarbij is het enerzijds van belang dat er zorgvuldig wordt gehandeld, doch anderzijds dat de uithuisplaatsing niet langer duurt dan strikt noodzakelijk. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Naar verwachting zal MST-CAN over uiterlijk een maand starten. Ondertussen heeft de ambulante hulpverlening al enig zicht op de situatie kunnen krijgen en zijn er al meerdere contacten geweest tussen [minderjarige] en haar pleegouders. Zodra MST-CAN start zijn zij meerdere keren per week in de thuissituatie van de pleegouders. Het is een intensief traject waarbij de veiligheid van [minderjarige] , voor zover uit het thans lopende onderzoek zou blijken dat de veiligheid in meer of mindere mate in het geding is geweest, naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gewaarborgd. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de GI tot voor kort geen enkele zorg had over het functioneren van de pleegouders en dat de rechtbank bovendien geen enkele reden heeft om er aan de twijfelen dat de pleegouders hun volledige medewerking zullen geven aan het traject en ook openstaan voor eventuele tips tot verbetering. Alles afwegende ziet de rechtbank vooralsnog geen noodzaak om [minderjarige] , voor langere tijd te plaatsen in een crisispleeggezin dan tot 1 december 2024. Op die datum dient [minderjarige] volledig thuis te zijn geplaatst. In de periode daarvoor kan al een opbouw in de contacten tussen [minderjarige] en de pleegouders toewerkend naar een thuisplaatsing plaatsvinden. Het verzoek van de GI zal worden toegewezen tot 1 december 2024 en voor het overige worden afgewezen.
6.5
Dit betekent dat als volgt wordt beslist.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1
wijst het verzoek van de GI toe tot 1 december 2024;
7.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3
wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024 door
mr. De Graaf, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier.
Ingevolge artikel 807, aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beschikking geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.