In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 219.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 205.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de belanghebbende. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank kent de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden, ieder voor de helft. De rechtbank wijst ook een vergoeding van proceskosten toe aan de belanghebbende, die door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft moet worden vergoed.