In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D.N. van Wensen, verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen en een zorg- en contactregeling tussen de vrouw en de minderjarige vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen, maar dat de minderjarige feitelijk bij de man woont. Dit leidde tot de vraag van bevoegdheid van de rechtbank, aangezien de woonplaats van de minderjarige bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter.
De rechtbank heeft op basis van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geconcludeerd dat zij niet bevoegd is om het verzoek te behandelen, omdat de man in [woonplaats 1] woont en de vrouw in [woonplaats 2]. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam, die wel bevoegd is om de verzoeken te behandelen. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Combee, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier. De mogelijkheid tot hoger beroep is aangegeven, waarbij belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak of betekening van de beschikking in beroep kunnen gaan.