Op 4 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van 47,28 kilogram hennep. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 20 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om te oordelen. De verdachte, geboren in 1980 en ingeschreven op een bepaald adres, werd bijgestaan door raadsman mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden.
De tenlastelegging hield in dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. De officier van justitie stelde dat het feit bewezen kon worden, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, onder andere omdat de verklaring van een getuige niet voor het bewijs kon worden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was, waaronder verklaringen van getuigen en het aantreffen van de hennep in de woning van de getuige. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte samen met anderen opzettelijk 47,28 kilogram hennep aanwezig had.
De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. De rechtbank overwoog dat de verdachte had bijgedragen aan de handel in softdrugs, wat schadelijk is voor de volksgezondheid en leidt tot criminaliteit. De beslissing berustte op de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 4 december 2024.