ECLI:NL:RBZWB:2024:825

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 24_232 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.J. Veen, beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie om de toestemming voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden in te trekken. Deze beslissing is genomen op 4 december 2023 en betreft de intrekking van toestemming zoals bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij stelt dat zijn inkomsten drastisch zijn teruggelopen en hij daardoor in financiële problemen verkeert.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de procedure voor een voorlopige voorziening bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een tijdelijke maatregel te treffen. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In dit geval heeft verzoeker niet voldoende aangetoond dat er een noodsituatie dreigt die een voorlopige maatregel rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft verzoeker gevraagd om zijn spoedeisend belang nader toe te lichten, maar verzoeker heeft dit niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De intrekking van de toestemming dateert van 19 juli 2023, en verzoeker heeft zich sindsdien al een half jaar financieel weten te redden zonder de door hem gewenste toestemming. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker onvoldoende spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat hij de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep kan afwachten. De uitspraak is gedaan op 13 februari 2024 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/232

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 februari 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker], uit [woonplaats verzoeker], verzoeker,

(gemachtigde: mr. H.J. Veen),
en

De korpschef van politie (verweerder).

Inleiding

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 4 december 2023 (bestreden besluit) over de intrekking van toestemming als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin – in dit geval – de uitspraak in beroep niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).
2. Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat zijn inkomsten drastisch zijn teruggelopen. Hij kan daardoor betalingsregelingen en andere financiële verplichtingen niet meer nakomen.
3. Het verzoek van verzoeker heeft de strekking dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat verzoeker geacht moet worden te beschikken over de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. Dat is een te vergaande maatregel, die niet past bij het karakter van een voorlopige voorzieningenprocedure. Uit vaste jurisprudentie [1] blijkt dat een financieel belang op zichzelf geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Dit ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt. Bij brief heeft de rechtbank verzoeker gewezen op deze vaste rechtspraak en heeft de rechtbank verzoeker gevraagd om het spoedeisend belang nader toe te lichten. Verzoeker heeft alleen gesteld, maar niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat een noodsituatie dreigt.
Daarbij komt dat de intrekking van de toestemming dateert van 19 juli 2023. Dat betekent dat verzoeker zich al een half jaar financieel weet te redden zonder de door hem gewenste toestemming.
Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening omdat niet kan worden geoordeeld dat verzoeker de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep niet kan afwachten.
4. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 13 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.ABRvS 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:91, r.o. 4.