ECLI:NL:RBZWB:2024:8204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
02-421937 KG ZA 24-201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een omgangsregeling in kort geding met betrekking tot een minderjarige, met toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw met betrekking tot de omgangsregeling van hun minderjarige kind. De man, die zich als de biologische vader beschouwt, heeft verzocht om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen, terwijl de vrouw betwist dat hij de vader is en verzoekt om de voorzieningenrechter zich onbevoegd te verklaren. De vrouw heeft aangevoerd dat zij en het kind nooit hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad en dat zij van plan is om terug te keren naar Oekraïne. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij het belang van de minderjarige en de persoonlijke levenssfeer van partijen voorop stonden. Tijdens de mondelinge behandeling is de vrouw niet verschenen, terwijl de man en zijn advocaat wel aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming heeft advies gegeven over de vorderingen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen op de eerdere beslissing over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De vorderingen van de man zijn in het licht van de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man en het kind elkaar in Oekraïne zullen ontmoeten, en heeft de vordering van de vrouw om de man niet te laten omgaan met het kind afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/421937 / KG ZA 24-201
25 november 2024
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[de man]
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. A.G. de Jong te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.F. Bil te Oosterhout.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over de vorderingen te adviseren.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 juni 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van mr. Bil van 19 juli 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 juni 2024;
- de op 22 augustus 25024 door de voorzieningenrechter ontvangen exeptie van onbevoegdheid tevens verweerschrift met bijlagen;
- de door mr. De Jong op 22 augustus 2024 ingebrachte 5 producties;
- het bericht van mr. Bil van 7 oktober 2024;
- het bericht van mr. De Jong van 21 oktober 2024.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2024 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de man bijgestaan door zijn advocaat en de advocaat van de vrouw. De vrouw is niet verschenen.
Daarnaast is verschenen mevrouw [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling van 26 augustus 2024 partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten verder naar voren te brengen. Ook heeft de Raad, desgevraagd, een advies gegeven over de vorderingen.
1.5.
Gezien de samenhang van deze procedure en de bodemprocedure tussen partijen (zaaknummer C/02/418405 FA RK 24-361) zijn de procedures beiden aan de orde geweest tijdens de mondelinge behandeling.
1.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is voorts gebleken dat mr. Bil niet in de gelegenheid is geweest om de namens de man ingebrachte vijf producties, waaronder het eindverslag van het CIT, met de vrouw te bespreken. Teneinde hem hiertoe de gelegenheid te geven heeft de voorzieningenrechter de zaak een aantal weken aangehouden in afwachting van het bericht van mr. Bil. Daarna is mr. De Jong in de gelegenheid gesteld op deze reactie van mr. Bil schriftelijk te reageren.
1.7.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De nadere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 24 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter zich bevoegd verklaard om van de vorderingen van de man kennis te nemen. Hij heeft de (inhoudelijke) behandeling van de vorderingen verder aangehouden tot een nadere mondelinge behandeling van deze rechtbank.
Verzoek herziening beslissing bevoegdheid
2.2.
De vrouw heeft een vordering ingediend om terug te komen op de inhoud en de strekking van het tussenvonnis van 24 juni 2024 en vordert de voorzieningenrechter zich in deze zaak alsnog onbevoegd te verklaren.
Ter onderbouwing van dit verzoek is namens de vrouw aangevoerd dat het tussenvonnis van de voorzieningenrechter onjuist is. De vrouw blijft van mening dat zij en [minderjarige] nimmer hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad en dit ook nooit zullen krijgen. Het is voor de vrouw altijd de bedoeling geweest om zo spoedig mogelijk terug te keren naar Oekraïne. Ingevolge de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) kunnen Oekraïners aan een tijdelijk verblijf geen rechten op verder verblijf of anderszins in het ontvangende EU-land ontlenen. Het Nederlandse recht (inclusief de bepalingen van internationaal privaatrecht) dat in strijd is of bij toepassing komt met de RTB is onverbindend c.q. niet rechtsgeldig. De RTB is een bijzonder wettelijk instrument tot verblijf van ontheemde Oekraïners in Nederland. Het centrale kenmerk van de RTB is dat het beschermende verblijf in Nederland tijdelijk is en voor een beperkte periode geldend is.
2.3.
Zijdens de man is aangevoerd dat er geen aanleiding is voor de voorzieningenrechter om terug te komen op het vraagstuk over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De man handhaaft zijn verzoek dat dit vraagstuk in deze zaak wordt beheerst door de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-
terVerordening)
2.4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Uit de vaste jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2010:BN8521) blijkt dat de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist hieraan in beginsel gebonden is in het verdere verloop van het geding. Deze gebondenheid heeft een – uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt echter niet onverkort. De eisen van goede procesorde brengen tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om zich hierover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zal doen.
Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is.
2.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat in deze zaak geen aanleiding bestaat om terug te komen op de beslissing die is gemaakt over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze procedure. Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is de voorzieningenrechter niet gebleken. De vordering van de vrouw om terug te komen op die beslissing zal dan ook worden afgewezen.
Inhoudelijke behandeling van de vorderingen
2.6.
In deze procedure is thans nog aan de orde het volgende.
De man vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. een voorlopige omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] iedere week van vrijdagochtend tot zondag aan het einde van de dag bij de man zal zijn, waarbij de ouders in onderling overleg de tijdstippen afspreken van het halen en brengen door de man, dan wel, naar de voorzieningenrechter begrijpt, een voorlopige omgangsregeling te bepalen als de voorzieningenrechter juist acht;
II. de vrouw te gebieden om haar medewerking aan de voorlopige omgangsregeling te verlenen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 (honderd euro) voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,=;
III. de vrouw te verbieden om met [minderjarige] naar Oekraïne of enig ander land buiten Nederland af te reizen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 25.000,=.
2.7.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man en concludeert – indien en voor zover de rechtbank zich in deze zaak bevoegd acht – tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans hem diens vorderingen te ontzeggen, alsmede de man te veroordelen in de kosten van het geding, die van de advocaat van de vrouw en van het griffierecht inbegrepen.
2.8.
Door en namens de man is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende aangevoerd.
Tijdens de laatste maanden van de zwangerschap woonde de vrouw in bij de man in [woonplaats 1] . Na de geboorte van [minderjarige] heeft de man veel voor hem gezorgd. Nadat de spanningen tussen partijen hoog opliepen waarbij de vrouw zich ten opzichte van de man agressief gedroeg, raakte het Crisis Interventie Team (hierna CIT )betrokken. De vrouw vertrok toen vervolgens met [minderjarige] naar een opvangadres in [woonplaats 2] . De vrouw is daarna nog geregeld met [minderjarige] bij de man gaan verblijven. In de periode daarna heeft de man [minderjarige] niet meer mogen zien. Vervolgens zijn partijen onder begeleiding van Veilig Thuis een voorlopige omgangsregeling overeengekomen, waarbij [minderjarige] zijn vader op iedere zondag vanaf 11.00 uur zag. Deze regeling is enkele weken uitgevoerd, waarna de vrouw haar medewerking daaraan opzegde.
De vader heeft verder aangegeven dat dat hij nog niet de juridische vader is van [minderjarige] .
Hij is wel de verwekker van [minderjarige] . Volgens de man heeft hij een DNA-onderzoek laten uitvoeren. Daaruit volgt dat hij, de man, met 99,99% zekerheid de biologische vader van [minderjarige] is. Tijdens het traject bij Veilig Thuis heeft de vrouw erkend dat de man de verwekker van [minderjarige] is. Onlangs heeft de vrouw echter plotseling aangegeven dat de man toch niet de verwekker van [minderjarige] is. De man acht deze ontkenning, gelet op de gehele voorgeschiedenis waarbij zijn biologisch vaderschap nooit ter discussie stond, compleet ongeloofwaardig.
Naar de mening van de vader is er dan ook sprake van family life tussen hem en [minderjarige] .
De man verzoekt daarom een voorlopige omgangsregeling vast te stellen.
Ook heeft de man gegronde vrees dat de situatie met de vrouw verder zal escaleren en zij met [minderjarige] naar het buitenland zal vertrekken. Om die reden verzoekt de man de vrouw te verbieden om met [minderjarige] naar het buitenland te verhuizen, nu de vrouw wispelturig is en eenhoofdig met het gezag is belast. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw met [minderjarige] , zonder de man daarin te betrekken, is teruggekeerd naar Oekraïne. De man heeft zijn vordering in die zin aangepast dat hij thans vordert dat de vrouw met [minderjarige] zal terugverhuizen naar Nederland.
2.9.
Door en namens de vrouw is aangevoerd dat de vrouw uitdrukkelijk ontkent dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . Zijn vaderschap is ook nimmer vastgesteld. Aan het door de man overgelegde documenten van Alpha Biolabs is nimmer door de vrouw medewerking verleend. Zij betwist ook de juistheid van dit document. De vrouw en de kinderen verbleven in het gastgezin van de familie [gastgezin] . Dit was een tijdelijk verblijf en de vrouw was voornemens terug te keren naar Oekraïne op het moment dat dit mogelijk is. Tijdens de zwangerschap is de vrouw met [naam 2] , haar dochter uit een andere relatie, letterlijk op 4 mei 2023 het opvanghuis van de man uitgezet. Toewijzing van de vorderingen zijn niet in het belang van [minderjarige] . Het zou desastreus voor hem uitwerken. [minderjarige] is een baby en aangewezen op 24/7 zorg door zijn moeder. De moeder en de personen in haar omgeving spreken louter Russisch tegen [minderjarige] en hij krijgt een Oekraïense opvoeding. De man is niet vertrouwd met deze cultuur. De door de man gevorderde scheiding tussen de vrouw en [minderjarige] is niet in zijn belang. De man is niet in staat om [minderjarige] naar behoren te verzorgen en op te voeden. De man werkt de hele week, is vaak nachten weg van huis en komt regelmatig dronken thuis. Ook verblijft hij veelvuldig buiten Nederland. De man heeft de vrouw regelmatig verbaal fysiek bedreigd en mishandeld. Het huis van de man is een onveilige omgeving voor [minderjarige] . Het is naar de mening van de vrouw volstrekt onverantwoordelijk tijdens deze cruciale fase in de ontwikkeling van [minderjarige] dat hij ook bij de man gaat verblijven. Bovendien ontbreekt naar de mening van de vrouw het spoedeisend belang. Pas na vijf maanden na de geboorte van [minderjarige] heeft hij de baby bezocht. Tot slot is ten aanzien van de gewijzigde vordering van de man naar aanleiding van de verhuizing / terugkeer van de vrouw naar Oekraïne aangevoerd dat deze vordering iedere juridische grondslag mist.
2.10.
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling is, kort samengevat, naar voren gebracht dat het voor [minderjarige] van belang is dat hij komt te weten dat de man zijn biologische vader is. Omdat dit wordt betwist en gelet op de omstandigheden is het lastig om een advies ten aanzien van de omgangsregeling te geven.
2.11.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
2.12.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt
2.13.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de man bij zijn vorderingen vast.
2.14.
Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is op de vorderingen in deze zaak Nederlands recht van toepassing.
2.15.
De voorzieningenrechter gaat in zijn oordeel uit van de volgende omstandigheden die blijken uit de stukken:
  • Partijen hebben elkaar in maart 2022 leren kennen.
  • Hun relatie bestond uit aantrekken en afstoten.
  • Nadat zij uit elkaar waren, zijn zij in augustus 2022 weer samen gekomen.
  • In september 2022 bleek dat de vrouw zwanger was. Gezien deze periode dat zij bij elkaar zijn geweest is het niet uitgesloten en zelfs eerder aannemelijk is dat [minderjarige] binnen deze relatie is verwekt.
  • Ook waren partijen in april 2023 nog samen. Vervolgens vond er een incident plaats op de verjaardag van de man. De vrouw is vervolgens tot 4 mei 2023 bij de man gebleven. Het CIT is betrokken geraakt en toen is aangegeven dat zij niet langer bij elkaar konden blijven.
  • De vrouw is vervolgens naar een opvanglocatie in [plaats 1] gegaan.
  • Daarna is zij op 9 mei 2023 opgevangen in het [gastgezin] in [woonplaats 2] .
  • De vrouw is op [geboortedag] 2023 bevallen van [minderjarige] .
  • Partijen zijn contact blijven houden en met hulpverlening is een omgangsregeling tot stand gekomen die vanaf september 2023 heeft gelopen.
  • De man stelt dat hij de biologische vader is. De vrouw is dat gaan ontkennen. Aanvankelijk heeft zij daar niets over losgelaten.
  • De man heeft een DNA-test gedaan via internet.
  • De vrouw onttrekt zich aan de gehele gang van zaken, niet alleen door feitelijk terug te keren naar Oekraïne, maar ook door geen zichtbare medewerking meer te geven aan de beantwoording van de voor [minderjarige] belangrijke vragen zoals: is de man de biologische vader van [minderjarige] ?
2.16.
In deze kort gedingprocedure gaat de voorzieningenrechter er voorhands vanuit dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . Dat valt af te leiden uit het feitenverloop vanaf maart 2022 tot en met september 2022 waarin partijen intiem met elkaar verkeerden. Er waren perioden dat zij samen waren, waarbij de intentie was om samen iets van de toekomst te maken, afgewisseld met perioden dat zij elkaar niet zagen. Steeds wisten zij elkaar daarna te vinden. Dit heeft voortgeduurd tot medio december 2023.
Voor de voorzieningenrechter speelt ook mee dat de man een vaderschapstest heeft laten uitvoeren. De uitkomst van die test wordt door de vrouw weliswaar betwist, maar zij biedt ook niet aan om aan een officieel DNA-onderzoek mee te werken.
2.17.
Voorts dient de vraag te worden gesteld of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige] gelet het bepaalde in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er wel sprake is van family life tussen de man en [minderjarige] gelet op de feitelijke contacten die er zijn geweest tussen de man en [minderjarige] . Dat deze contacten niet intensiever en frequenter zijn voorgekomen (vanaf januari 2024 in het geheel niet meer) heeft te maken met de houding van de vrouw. Zij heeft iedere voortgang van de contacten tussen de man en [minderjarige] onmogelijk gemaakt. Onder die gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] moet komen.
2.18.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij bereid is om [minderjarige] op te zoeken in [plaats 2] (Oekraïne). De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een voorlopige omgangsregeling waar de man en [minderjarige] omgang hebben in [plaats 2] in het belang is van [minderjarige] en de man. Van de vrouw mag in deze worden verwachte dat zij haar volledige medewerking aan deze regeling zal verlenen, omdat deze regeling haar in verregaande mate tegemoet komt.
De omgangsregeling zal inhouden dat de man gedurende een periode van drie maanden één keer per maand gedurende één dag omgang zal hebben in het weekend van 9.30 uur tot 12.30 uur.
Vanaf 1 maart 2025 zal de man gerechtigd zijn tot omgang met [minderjarige] gedurende een dag in het weekend van 9.30 uur tot 17.30 uur, hierbij uitgaande dat de man in staat zal zijn dat hij [minderjarige] zijn middagslaap kan laten doen.
Voor het geval dat toch mocht blijken dat de vrouw niet met [minderjarige] in Oekraïne woont of verblijft dan is de man gerechtigd tot omgang met [minderjarige] gedurende éénmaal per week in het weekend van 9.30 uur tot 17.00 uur.
De praktische uitvoerbaarheid van de eerstgenoemde regeling is gebaseerd op de mededeling van de vrouw dat zij zelf weer in Oekraïne woont met [minderjarige] .
2.19.
De voorzieningenrechter zal verder de vordering om de vrouw te verbieden om terug te verhuizen naar Nederland afwijzen bij gebrek aan een wettelijke grondslag. Dit nog los van de vraag of dit in het belang van [minderjarige] zou zijn.
2.20.
Ook zal de voorzieningenrechter geen dwangsom opleggen nu hij ervan uit gaat dat partijen hun ouderlijke verantwoordelijkheid zullen nemen en een prikkel van een dwangsom niet nodig is om de omgang te laten plaatsvinden.
2.21.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten.
2.22.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
2.23.
Dat betekent de als volgt zal worden beslist.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023 gerechtigd zijn tot omgang met elkaar op de volgende wijze:
de man zal [minderjarige] in [plaats 2] bij de vrouw opzoeken en zal [minderjarige] bij zich hebben:
- gedurende een eerste periode van drie maanden eenmaal per maand gedurende één dag in het weekend van 9.30 uur tot 12.30 uur;
- vanaf 1 maart 2025 eenmaal per maand gedurende één dag in het weekend van 9.30 uur tot 17.30 uur, hierbij uitgaande dat de man in staat zal zijn dat hij [minderjarige] zijn middagslaap kan laten doen,
een en ander in nader in onderling overleg door partijen te regelen;
3.2.
voor het geval mocht blijken dat de vrouw niet in Oekraïne woont of verblijft met [minderjarige] :
bepaalt dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar gedurende éénmaal per week in het weekend van 9.30 uur tot 17.00 uur;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Leuven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.