Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Broere, had op 2 juli 2024 een verzoek ingediend tot toekenning van een schadevergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand, na een beleidssepot door het Openbaar Ministerie op 24 april 2024. Tijdens de behandeling op 5 november 2024 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor een veroordeling, en dat de kosten voor rechtsbijstand vergoed dienden te worden. De officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, stelde daarentegen dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid en dat er geen gronden van billijkheid waren voor vergoeding.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de verdenking tegen verzoeker, die voortkwam uit een aangifte van oplichting, niet zonder meer leidde tot de conclusie dat er sprake was van een strafbaar feit. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding toe, waarbij een bedrag van € 1.500,98 werd vastgesteld, bestaande uit € 820,98 voor kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer. De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.